Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet verbetering rechtspositie verzetsmilitairen

 

Wet van 20 januari 1976, tot verbetering van de rechtspositie van militairen die zich gedurende de vijandelijke bezetting van Nederland aan krijgsgevangenschap hebben onttrokken en van die van hun nagelaten betrekkingen
Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de rechtspositie te verbeteren van militairen die zich gedurende de vijandelijke bezetting van Nederland aan krijgsgevangenschap hebben onttrokken en van die van hun nagelaten betrekkingen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1
1
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan en begrepen onder:
a
"militair": degene, die op 10 mei 1940 als militair onder de wapenen was;
b
"verzetsorganisatie":
1
de op de voet van het Koninklijk Besluit van 5 september 1944, Stb. E 62, erkende verzetsorganisaties;
2
andere bij de Pensioen- en Uitkeringsraad dan wel de Stichting 1940-1945 als zodanig bekende verzetsgroepen;
c
"verzetsmilitair": de onder a bedoelde militair die tijdens de vijandelijke bezetting van Nederland of door daad en houding of als behorende tot een verzetsorganisatie heeft deelgenomen aan het binnenlands verzet en voor 1 januari 1947 wederom onder de wapenen is gekomen;
d
"ondergedoken militair": de onder a bedoelde militair die vanwege het zich onttrekken aan feitelijke krijgsgevangenschap is ondergedoken en voor 1 januari 1947 wederom onder de wapenen is gekomen.
2
Als verzetsmilitair onderscheidenlijk ondergedoken militair wordt eveneens aangemerkt de militair die voor 1 januari 1947 is overleden ten gevolge van de ontberingen gedurende de oorlog ondervonden, doch die overigens voldoet aan de omschrijving van verzetsmilitair onderscheidenlijk ondergedoken militair en die, ware hij niet overleden doch op het tijdstip van zijn overlijden uit militaire dienst ontslagen, aan dat ontslag een recht of een uitzicht op pensioen zou hebben ontleend aan een van de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van de Algemene militaire pensioenwet.

Artikel 2
1
De tijd gedurende welke een verzetsmilitair aangesloten is geweest bij een verzetsorganisatie en de tijd gedurende welke hij zich tengevolge van het behoren tot een verzetsorganisatie of tengevolge van zijn deelname aan het binnenlands verzet door daad en houding in gevangenschap heeft bevonden gedurende de vijandelijke bezetting van Nederland, krijgsgevangenschap daaronder niet begrepen, tot de dag van zijn wederom onder de wapenen komen wordt voor de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet en van de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet geacht onder de wapenen te zijn doorgebracht.
2
De tijd gedurende welke een ondergedoken militair zich in gevangenschap heeft bevonden ter zake van het zich onttrekken aan krijgsgevangenschap gedurende de vijandelijke bezetting van Nederland, krijgsgevangenschap daaronder niet begrepen, tot de dag van zijn bevrijding uit die gevangenschap dan wel indien zijn terugkeer in Nederland op een later tijdstip viel, tot dat tijdstip, wordt voor de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet en van de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet geacht onder de wapenen te zijn doorgebracht.
3
De tijd, gedurende welke een verzetsmilitair aangesloten is geweest bij een verzetsorganisatie alsmede de gevangenschapstijd, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, tellen dubbel in de zin van artikel D4 van de Algemene militaire pensioenwet en overeenkomstige bepalingen in vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet doch uiterlijk tot 5 mei 1945 dan wel indien de bevrijding uit gevangenschap op een later tijdstip plaatsvond, tot dat tijdstip.
4
De militairen, die hebben behoord tot de Binnenlandse Strijdkrachten worden voor de duur, dat zij zich als zodanig in bezet gebied bevonden, geacht te hebben deelgenomen aan krijgsverrichtingen. De in de vorige volzin bedoelde tijd van deelneming aan krijgsverrichtingen telt dubbel in de zin van artikel D4 van de Algemene militaire pensioenwet en overeenkomstige bepalingen in de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet.
5
De dubbeltelling, bedoeld in het derde en het vierde lid is niet van toepassing op het deel van de tijd, dat bij de berekening zowel van een pensioen krachtens de Algemene militaire pensioenwet of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet als van een pensioen of een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van:
1
Nederland;
2
de Nederlandse Antillen of Aruba;
3
de Republiek Suriname;
4
de Republiek Indonesië;
5
een publiekrechtelijk lichaam in een van genoemde gebieden of een fonds, ingesteld door het openbaar gezag in een van die gebieden,
in aanmerking is of zal worden genomen.

Artikel 3
1
Ziekten of gebreken in verband met of tengevolge van deelname aan het verzet of het zich in gevangenschap bevinden, als is bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, feitelijke krijgsgevangenschap daaronder niet begrepen, worden ten aanzien van de verzetsmilitair en de ondergedoken militair voor de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet en de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet aangemerkt als ziekten of gebreken ten aanzien waarvan verband bestaat met de uitoefening van de militaire dienst.
2
Het verband met of het gevolg van deelname aan het verzet of het zich in gevangenschap bevinden, bedoeld in het eerste lid, wordt in elk geval geacht aanwezig te zijn, indien de verzetsmilitair of de ondergedoken militair:
a
tijdens de bezetting of in aansluiting daarop in verband met het verzet of het zich onttrekken aan krijgsgevangenschap drie maanden of langer in gevangenschap heeft doorgebracht dan wel naar het oordeel van Onze Minister van Defensie, de Pensioen- en Uitkeringsraad op de voet van artikel 4, derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H313) gehoord, in verband met de aard van zijn verzetsactiviteiten aan buitengewoon zware en langdurige spanningen heeft blootgestaan en
b
voor ten minste zestig procent invalide is en deze invaliditeit niet duidelijk uit andere oorzaken dan het verzet is ontstaan.
3
Bij toepassing van het tweede lid wordt rekening gehouden met de inzichten en ervaringen van de medische wetenschap met betrekking tot de relatie tussen het verzet en de geestelijke en lichamelijke gezondheidstoestand.

Artikel 4
Deze wet is niet van toepassing ten aanzien van de militair, die zich tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

Artikel 5
Aan de tijd, welke krachtens deze wet wordt geacht onder de wapenen te zijn doorgebracht kunnen uit hoofde van deze wet geen andere aanspraken worden ontleend dan die op eigen, weduwen- en wezenpensioen krachtens de Algemene militaire pensioenwet of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet dan wel krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet, de Spoorwegpensioenwet of de wetten voor welke genoemde wetten in de plaats zijn getreden, danwel die op uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen of de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 6
1
Beslissingen inzake pensioen, genomen krachtens de Algemene militaire pensioenwet of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet dan wel krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet of de wetten voor welke genoemde wetten in de plaats zijn getreden, worden met toepassing van deze wet herzien op schriftelijk verzoek van belanghebbende, gericht tot Onze Minister van Defensie, het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds of de directie van het Spoorwegpensioenfonds al naar gelang de beslissing tot herziening door Onze genoemde Minister, door het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds of door de directie van het Spoorwegpensioenfonds dient te worden genomen. De herziening gaat in op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, tenzij het verzoek om herziening is ingekomen meer dan een jaar na bedoeld tijdstip, in welk geval artikel U 1 van de Algemene militaire pensioenwet en de daarmede overeenkomende artikelen van de andere in de eerste volzin genoemde pensioenwetten van overeenkomstige toepassing zijn.
2
Beslissingen inzake de uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen dan wel krachtens de regeling Uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag worden met toepassing van deze Wet door Onze Minister van Defensie, respectievelijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken ambtshalve herzien.

Artikel 7
Op beslissingen krachtens deze wet genomen zijn de bepalingen van Hoofdstuk W en de artikelen X 1 en X 2 van de Algemene militaire pensioenwet en de daarmede overeenkomende hoofdstukken en artikelen van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Spoorwegpensioenwet van toepassing.

Artikel 8
Beslissingen in verband met de toepassing van deze wet worden genomen door Onze Minister van Defensie.

Artikel 9
Ter uitvoering van deze wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden gesteld.

Artikel 10
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet verbetering rechtspositie verzetsmilitairen.

Artikel 11
Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 20 januari 1976
Juliana
De Minister van Defensie,
Vredeling
De Minister van Binnenlandse Zaken,
De Gaay Fortman
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
t
Westerterp
De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,
h
W. van Doorn
De Minister van Financiën,
w
F. Duisenberg
Uitgegeven de vijfde februari 1976
De Minister van Justitie,
Van Agt