Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en van de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren
Wet van 18 december 1957, houdende een nieuwe regeling van de samenstelling der burgerlijke gerechten en van de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regelingen te treffen aangaande de samenstelling van de Hoge Raad, de gerechtshoven, de arrondissements-rechtbanken en de kantongerechten en van de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten
[Zie voor de tekst de bovengenoemde wet.]
Artikel II [Vervallen per 17-02-1999]
Overgangsbepalingen
Artikel III
1
De kinderrechter of het lid van een economische kamer bij meer dan een arrondissements-rechtbank als kinderrechter onderscheidenlijk als lid van een of meer economische kamers werkzaam, wordt geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden in de arrondissements-rechtbank of de arrondissements-rechtbanken, waarin hij tot rechter-plaatsvervanger is benoemd, een opdracht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de samenstelling der burgerlijke gerechten te hebben ontvangen.
2
De kantonrechter, die de tijdelijke vergoeding geniet, bedoeld in artikel 5a, tweede lid, van de wet van 18 december 1947 (Stb. H 430) en de kantonrechter, die op grond van artikel 6 van die wet opdracht heeft ontvangen de werkzaamheden van kantonrechter van een of meer nabijgelegen kantons waar te nemen, wordt geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden in het andere kanton of de andere kantons een opdracht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de samenstelling der burgerlijke gerechten te hebben ontvangen.
3
De griffier van een kantongerecht, die op grond van artikel 7 van de wet van 18 december 1947 (Stb. H 430) de opdracht heeft ontvangen de werkzaamheden van griffier van een of meer nabijgelegen kantons waar te nemen, wordt geacht tot het verrichten van die werkzaamheden een opdracht als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de samenstelling der burgerlijke gerechten te hebben ontvangen.
4
In afwijking van het bepaalde in artikel 3 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de in het eerste lid bedoelde kinderrechters en van de in het tweede lid bedoelde kantonrechters van een tot de eerste klasse behorend kantongerecht, te rekenen vanaf 1 januari 1957, tot en met de laatste dag van de maand, waarin hij de in dit artikel bedoelde werkzaamheden beëindigt, vermeerderd met een bedrag van f 138,50 per maand.
5
In afwijking van het bepaalde in artikel 3 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de in het derde lid bedoelde griffiers, te rekenen vanaf 1 januari 1957 tot en met de laatste dag van de maand, waarin hij de in dit artikel bedoelde werkzaamheden beëindigt, vermeerderd met een bedrag van f 76,85.
6
In afwijking van het bepaalde in artikel 4 der Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren wordt het salaris van de griffier, die op grond van artikel 37 der Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie reeds thans bij meer dan één kantongerecht werkzaam is, te rekenen vanaf 1 januari 1957, vermeerderd met een bedrag van f 42,40.
Artikel IV
De substituut-griffiers bij de Hoge Raad, de gerechtshoven, en de arrondissements-rechtbanken, die vóór 1 januari 1957 zijn benoemd en de waarnemende substituut-officieren van justitie, bedoeld in het tweede lid van artikel VII der wet van 28 juni 1956 (Stb. 377) genieten met ingang van 1 januari 1959, 1 april 1960 en 1 juli 1961 maandelijks een salaris volgens onderstaande schaal:
Artikel V
Aan de rechterlijke ambtenaren, wier bezoldiging bij de wet is geregeld, worden uitkeringen toegekend met overeenkomstige toepassing van:
a
Hoofdstuk IV van Ons besluit van 21 april 1965, Stb. 175, over het jaar 1963;
b
Ons besluit van 26 mei 1964, Stb. 245, over het jaar 1963;
c
Hoofdstuk IV van Ons besluit van 11 januari 1962, Stb. 7, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 31 mei 1965, Stb. 258 over het tijdvak 1 juli 1964-1 januari 1966;
d
Hoofdstuk III van Ons besluit van 21 september 1965, Stb. 422, over het jaar 1964;
e
Hoofdstuk III van Ons besluit van 29 november 1966, Stb. 540, over het tijdvak 1 juni 1964 tot 1 juni 1965;
f
Hoofdstuk IV van Ons besluit van 29 november 1966, Stb. 540, over het jaar 1965;
g
Hoofdstuk III van Ons besluit van 10 mei 1967, Stb. 294, over het jaar 1965;
h
Hoofdstuk III van Ons besluit van 4 augustus 1967, Stb. 446, over het jaar 1966;
i
de Hoofdstukken III en IV van Ons besluit van 23 december 1968 (Stb. 706), over het tijdvak 1 januari 1967-1 mei 1968.
Artikel VI
1
Het salaris van de substituut-officier van justitie, die vóór 1 januari 1957 was aangewezen als hoofd van het kantongerechtsparket, wordt over het tijdvak van 1 januari 1957 tot de datum van indiensttreding als substituut-officier van justitie vermeerderd met een bedrag van f 122,96 per maand.
2
Voor de substituut-officier van justitie, die gedurende een onafgebroken periode van twee jaar als hoofd van het kantongerechtsparket te ?s-Gravenhage, Rotterdam of Amsterdam was aangewezen, wordt het salaris over het tijdvak van 1 januari 1957 tot de datum van indiensttreding als substituut-officier van justitie vermeerderd met een bedrag van f 199,81 per maand.
Artikel VII
De voor periodieke salarisverhoging medetellende diensttijd, die voor de rechterlijke ambtenaren, voor welke een salarisschaal is opgenomen, geldt op de dag van het inwerkingtreden dezer wet, blijft gehandhaafd.
Artikel VIII
De reeds in functie zijnde griffiers van de tot de eerste klasse behorende, niet te ?s-Gravenhage, Rotterdam of Amsterdam gevestigde kantongerechten genieten het maximum van de voor hen vastgestelde salarisschaal.
Artikel IX
Wachtgelden, genoten krachtens artikel 2 van de wet van 17 november 1933 (Stb. 606) worden verhoogd in dier voege, dat de daaraan ten grondslag liggende wedde wordt gesteld op het bedrag, dat zij ingevolge deze wet zou hebben belopen.
Artikel X
De tegemoetkomingen en vergoedingen, na de totstandkoming van de wet van 24 mei 1956, Stb. 349 krachtens Verplaatsingskostenbesluit (Stb. G 371) uitgekeerd en berekend op de grondslag van de bezoldiging genoten volgens genoemde wet, blijven ongewijzigd.
Artikel XI
1
De remuneraties, vóór de inwerkingtreding van dit artikel toegekend aan tegenwoordige leden van de rechterlijke macht als beloning voor werkzaamheden, welke zij in hun hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar verrichten en welke zijn vastgesteld op een bedrag, dat hoger is dan hetwelk aan die ambtenaren zou zijn toegekend ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren, blijven gehandhaafd, met dien verstande, dat Onze Minister van Justitie haar intrekt of vermindert, indien en zodra de samenstelling en de werkzaamheden van het gerecht, waarbij die leden zijn aangesteld, daartoe aanleiding geven.
2
De artikelen 7, 8, derde en vierde lid, en 9 van de in het voorgaande lid genoemde wet vinden ten aanzien van de gehandhaafde remuneraties overeenkomstige toepassing.
Slotbepalingen
Artikel XII
De wet van 18 december 1947 (Stb. H 430) wordt ingetrokken.
Artikel XIII
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 18 december 1957
juliana
De Minister van Justitie,
samkalden
Uitgegeven de vierentwintigste december 1957.
De Minister van Justitie,
samkalden