Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatie autoriteit
- Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatie autoriteit
- Hoofdstuk 1. Algemeen
- Artikel 1
- Hoofdstuk 2. Instelling, samenstelling en werkwijze van het college
- Artikel 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14
- Hoofdstuk 3. Taken van het college
- Artikel 15
- Hoofdstuk 4. Overige bepalingen
- Artikel 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25
- Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen
- Artikel 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 38, 39
Wet van 5 juli 1997, houdende regels inzake instelling van een college voor de post- en telecommunicatiemarkt (Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatie autoriteit)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, teneinde de onafhankelijkheid van de uitvoering van bepaalde overheidstaken op het gebied van post en telecommunicatie te waarborgen, deze taken op te dragen aan een bij wet in te stellen zelfstandig bestuursorgaan;
dat de uitoefening van deze taken geschiedt in het belang van de doelmatige verzorging van post en telecommunicatie en de daartoe tot stand te brengen mededinging in de post- en telecommunicatiesector;
dat deze taken met name betreffen het houden van toezicht op de naleving van specifieke bepalingen van de Postwet, de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur alsmede het geven van specifieke beschikkingen op grond van die wetten;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1. Algemeen
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
b
college: het in artikel 2 bedoelde college.
Hoofdstuk 2. Instelling, samenstelling en werkwijze van het college
Artikel 2
1
Er is een college voor de post- en telecommunicatiemarkt, in het maatschappelijk verkeer aangeduid als Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA).
2
Het college bezit rechtspersoonlijkheid.
Artikel 3
1
Het college bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf vaste leden, de voorzitter daaronder begrepen.
2
Onze Minister benoemt, schorst en ontslaat de vaste leden van het college.
3
Onze Minister benoemt een van de vaste leden van het college tot voorzitter en een tot plaatsvervangend voorzitter.
4
De vaste leden van het college worden benoemd voor een periode van vier jaar.
5
Een vast lid kan worden herbenoemd.
6
De vaste leden van het college hebben op persoonlijke titel zitting in het college en oefenen hun functie uit zonder last.
7
De vaste leden van het college kunnen tussentijds, op eigen verzoek, dan wel om zwaarwichtige redenen worden ontslagen. Als zwaarwichtige redenen gelden in elk geval ongeschiktheid voor de functie, alsmede de onverenigbaarheden van functies of belangen, genoemd in artikel 4.
8
De persoon die tussentijds tot lid wordt benoemd treedt af op het tijdstip waarop de reeds benoemde vaste leden aftreden.
9
Zolang in een vacature van het college niet is voorzien, vormen de overblijvende vaste leden het college, met de bevoegdheden van het voltallige college.
Artikel 4
1
Met het lidmaatschap van het college zijn onverenigbaar:
a
het werkzaam zijn bij een ministerie of bij een instelling, een dienst of een bedrijf, ressorterende onder de verantwoordelijkheid van een minister;
b
het zitting hebben in een der Kamers der Staten-Generaal, in een provinciaal bestuur of in een gemeentebestuur;
c
het hebben van financiële of andere belangen bij instellingen of bedrijven, waardoor de onpartijdigheid van het betrokken lid in het geding kan zijn.
2
De vaste leden leggen ten aanzien van het gestelde in het eerste lid, onder c, aan Onze Minister een verklaring af.
Artikel 5
Bij ministeriële regeling wordt de rechtspositie van de vaste leden van het college vastgesteld.
Artikel 6
1
De voorzitter, of bij diens afwezigheid de plaatsvervangend voorzitter, van het college vertegenwoordigt de rechtspersoon Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit in en buiten rechte.
2
De voorzitter kan de in het eerste lid bedoelde vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aan te wijzen persoon.
Artikel 7
1
Het college kan geassocieerde leden benoemen die op één of meer taakgebieden van het college een bijzondere deskundigheid bezitten.
2
Geassocieerde leden nemen op uitnodiging van het college deel aan de vergaderingen van het college. Zij kunnen door het college worden betrokken bij de behandeling van aangelegenheden op de taakgebieden ten aanzien waarvan zij bijzondere deskundigheid bezitten. De geassocieerde leden hebben een adviserende stem.
3
Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing op de geassocieerde leden van het college.
4
In afwijking van het derde lid, kunnen geassocieerde leden worden benoemd die beperkte belangen hebben bij instellingen of bedrijven in de post- of telecommunicatiemarkt. In dit geval ziet het college erop toe dat deze leden niet worden betrokken bij de behandeling van aangelegenheden ten aanzien waarvan belangenverstrengeling zou kunnen optreden.
5
Het college kent aan de geassocieerde leden een vergoeding toe voor de door hen verrichte werkzaamheden. Deze vergoeding behoeft de instemming van Onze Minister. De geassocieerde leden hebben aanspraak op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8
Het college stelt een reglement vast. Het reglement behoeft de instemming van Onze Minister. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9
De inkomsten van het college bestaan uit:
a
opbrengsten uit door belanghebbenden verschuldigde vergoedingen;
b
een vergoeding door Onze Minister ten laste van de begroting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat;
c
andere baten.
Artikel 10
1
Het college stelt voor 1 november een begroting vast voor het volgende kalenderjaar. De begroting behoeft de instemming van Onze Minister. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
2
Het college stelt voor 1 november de meerjarenraming vast voor de komende vijf kalenderjaren. De meerjarenraming behoeft de instemming van Onze Minister. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11
De vergaderingen van het college waarin de begroting, de meerjarenraming en het financiële verslag worden vastgesteld zijn openbaar.
Artikel 12
1
Het college heeft een secretaris.
2
De secretaris is geen lid van het college. Hij heeft evenwel in de vergaderingen van het college een adviserende stem.
3
Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing op de secretaris van het college.
Artikel 13
1
De rechtspositie van het personeel van het college is in overeenstemming met de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken, deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college.
2
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de in het eerste lid bedoelde regels.
Artikel 14
Het Besluit voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst 1994 is van overeenkomstige toepassing op het college, zijn secretaris en zijn personeel.
Hoofdstuk 3. Taken van het college
Artikel 15
Het college heeft tot taak:
a
het houden van toezicht op de naleving van de bepalingen van:
1
de Postwet, voorzover deze taak bij artikel 14b van die wet aan het college is toebedeeld;
2
de Telecommunicatiewet, voorzover deze taak bij artikel 15.1, derde lid, van de Telecommunicatiewet aan het college is toebedeeld;
3
verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (PbEG L 336/4);
4
verordening nr. 717/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2007 betreffende roaming op openbare mobiele telefoonnetwerken binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PbEU L 171).
b
het verrichten van de taken en het uitoefenen van de bevoegdheden die in de Telecommunicatiewet aan het college zijn opgedragen.
Artikel 16 [Vervallen per 01-01-1998]
Hoofdstuk 4. Overige bepalingen
Paragraaf 1. Onderlinge verhouding tussen Onze Minister en het college
Artikel 17
1
Het college stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
2
Het in het eerste lid bedoelde verslag omvat tevens, met ingang van het tweede verslagjaar, een globale beschrijving van de ontwikkeling van de markt in de post- en telecommunicatiesector.
Artikel 18
1
Het college verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
2
Onze Minister verstrekt het college de inlichtingen die het voor zijn taakuitoefening redelijkerwijs nodig heeft.
3
Onze Minister stelt een informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat inhoudelijke en procedurele voorschriften met betrekking tot gegevensstromen tussen Onze Minister en het college, die voor een goede uitvoering van deze wet noodzakelijk zijn.
Artikel 19
1
Onze Minister kan, na overleg met het college, beleidsregels vaststellen met betrekking tot de door het college uit te oefenen taken. Indien de beleidsregels betrekking hebben op het opleggen van boetes geeft Onze Minister deze in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
2
De in het eerste lid bedoelde beleidsregels worden bekendgemaakt in de Staatscourant.
Artikel 20
1
Het college brengt jaarlijks aan Onze Minister voor 1 april een financieel verslag uit, dat vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2
Het college stelt de in het eerste lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.
Artikel 21
Onze Minister kan regels stellen over de inrichting van de begroting, het financieel verslag en aandachtspunten voor de accountantscontrole.
Artikel 22
1
De volgende handelingen van het college behoeven de instemming van Onze Minister:
a
het sluiten van overeenkomsten die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;
b
het handelen in registerzaken;
c
investeringen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan.
De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
2
Het is het college verboden:
a
[dit onderdeel is nog niet in werking;]
b
rechtspersonen of vennootschappen op te richten of mede op te richten, dan wel daarin deel te nemen, tenzij het betreft een rechtspersoon waarin uitsluitend in het kader van de aan het college opgedragen taak wordt samengewerkt met andere nationale regelgevende instanties als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn nr. 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatiediensten (Kaderrichtlijn) (PbEG L 108), van overheidswege ingestelde toezichthoudende instellingen op het terrein van de elektronische communicatie uit landen behorende tot de Europese Vrijhandelsassociatie, of vergelijkbare instellingen uit landen die een verzoek hebben gedaan als bedoeld in artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie dat door de Raad van de Europese Unie is aanvaard.
Artikel 23
1
Indien naar het oordeel van Onze Minister het college de uitoefening van zijn taken ernstig verwaarloost, kan Onze Minister bepalen dat de bevoegdheden die met die taken verband houden niet langer aan het college toekomen. De betrokken taken en bevoegdheden gaan in dat geval over op Onze Minister.
2
Onze Minister doet binnen drie maanden een voordracht voor een algemene maatregel van bestuur, waarbij wordt vastgesteld dat het college zijn taken niet langer naar behoren verrichtte.
Paragraaf 2. Onderlinge verhouding tussen het college en andere diensten
Artikel 24
1
Gegevens of inlichtingen omtrent een onderneming, welke in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van de taken, genoemd in artikel 15, zijn verkregen, mogen uitsluitend voor de uitvoering van die taken worden gebruikt.
2
In afwijking van het eerste lid is het college bevoegd de in dat lid bedoelde gegevens of inlichtingen te verstrekken aan een instantie die op grond van bepalingen in andere wetten is belast met de uitvoering van toezichthoudende taken, voor zover die gegevens of inlichtingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taken van die instellingen, mits
a
de geheimhouding van de gegevens of inlichtingen in voldoende mate is gewaarborgd, en
b
voldoende is gewaarborgd dat de gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.
3
Indien de in het tweede lid bedoelde instantie de bedoelde gegevens of inlichtingen ontvangt, onderzoekt zij of er in het onderhavige geval sprake is van een overtreding van de betreffende wettelijke regels.
Paragraaf 3. Evaluatie
Artikel 25
Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de wet en vervolgens na iedere vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het college. Dit verslag omvat mede een rapportage betreffende de wenselijkheid van het al dan niet voortzetten van het college. Het college is gehouden aan deze evaluatie medewerking te verlenen.
Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 26
[Wijzigt de Postwet.]
Artikel 27
[Wijzigt de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.]
Artikel 28
[Wijzigt de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur.]
Artikel 29
[Wijzigt de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.]
Artikel 30
1
Met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn de personeelsleden van de Directie Toezicht Netwerken en Diensten, van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister vastgestelde lijst, van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar in dienst van het college.
2
De overgang van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden vindt plaats met een rechtspositie die als geheel ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Directie Toezicht Netwerken en Diensten.
3
De personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht behoren tot het personeel van de Directie Toezicht Netwerken en Diensten, waarvan naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld in dienst van het college met een rechtspositie die in totaliteit ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Directie Toezicht Netwerken en Diensten.
Artikel 31
1
Onze Minister bepaalt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën welke vermogensbestanddelen van de Staat die aan de Directie Toezicht Netwerken en Diensten worden toegerekend, worden toebedeeld aan het college.
2
De in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet onder algemene titel over op het college tegen een door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën te bepalen waarde.
3
Ingeval krachtens het eerste en tweede lid registergoederen overgaan, zal verandering in de tenaamstelling in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek plaatsvinden. De daartoe nodige opgaven worden door de zorg van Onze Minister van Financiën aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.
Artikel 32
Archiefbescheiden van de Directie Toezicht Netwerken en Diensten gaan met ingang van de datum van inwerktreding van deze wet over naar het college, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
Artikel 33
1
In wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij de Directie Toezicht Netwerken en Diensten is betrokken, treedt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet het college in de plaats van de Staat dan wel Onze Minister.
2
In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen, dan wel de Nationale ombudsman op grond van artikel 15 van die wet een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan de Directie Toezicht Netwerken en Diensten, treedt het college op dat tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale Ombudsman in de plaats van Onze Minister.
Artikel 34
1
Uitvoeringstaken, bedoeld in artikel 15, onder b 1°, 2° en 4°, en onder c, ook indien deze inhouden de behandeling van op de datum van inwerkingtreding van deze wet bij Onze Minister in behandeling zijnde aanvragen en verzoeken terzake, worden vanaf die datum verricht door het college.
2
De door Onze Minister voor de datum van inwerkingtreding van deze wet gegeven beschikkingen, bedoeld in artikel 15, onder b 1°, 2° en 4°, en onder c, blijven na de datum van inwerkingtreding van deze wet van kracht, met dien verstande dat het college vanaf die datum met betrekking tot die beschikkingen en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen bevoegd is, zijn taken uit te voeren.
Artikel 35
De artikelen 6 en 25, vierde lid, van de Postwet zijn niet van toepassing op een wijziging van de in artikel 5 van de Postwet bedoelde richtlijnen welke voortvloeit uit het bepaalde in artikel 15 onder a 1° van deze wet.
Artikel 36
Artikel 62, achtste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen is niet van toepassing op een wijziging van de in artikel 8 van die wet bedoelde richtlijnen welke voortvloeit uit het bepaalde in artikel 15 onder a 2° van deze wet.
Artikel 37 [Vervallen per 01-01-1998]
Artikel 38
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel 39
Deze wet wordt aangehaald als: Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 5 juli 1997
Beatrix
De Minister van Verkeer en Waterstaat, A. Jorritsma-Lebbink
Uitgegeven de tweeëntwintigste juli 1997
De Minister van Justitie,
w
Sorgdrager