Overgangswet elektriciteitsproductiesector
Wet van 21 december 2000, houdende regels met betrekking tot het beëindigen van de overeenkomst van samenwerking van de elektriciteitsproductiesector en tot het aandeelhouderschap van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet (Overgangswet elektriciteitsproductiesector)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is in verband met de liberalisering van de elektriciteitsproductie te voorzien in regels voor de verdeling van rechten en verplichtingen bij de beëindiging van de overeenkomst van samenwerking van de elektriciteitsproductiesector, voor de tegemoetkoming in de daarmee verband houdende kosten van die sector en voor de overgang van de meerderheid van de aandelen van de vennootschap die is aangewezen als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet naar de Staat;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Paragraaf 1. Algemeen
Artikel 1
1
In deze wet wordt verstaan onder productiebedrijf of aangewezen vennootschap: de rechtspersoon die vergunninghouder onderscheidenlijk aangewezen vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1989 was, of de rechtsopvolger daarvan.
2
Onder de overige in deze wet gebruikte termen wordt verstaan hetgeen daaronder verstaan wordt in de Elektriciteitswet 1998.
Paragraaf 2. Verdeling van rechten en verplichtingen
Artikel 2
1
De productiebedrijven zijn gezamenlijk aansprakelijk voor de kosten, bedoeld in het tweede lid, met inachtneming van de volgende onderlinge verdeling:
a
n.v. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Oost- en Noord-Nederland: 29,5%;
b
n.v. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland: 28,5%;
c
n.v. Electriciteitsbedrijf Zuid-Holland: 19,5%;
d
n.v. Energieproduktiebedrijf UNA: 22,5%.
2
De kosten waarvoor de productiebedrijven gezamenlijk aansprakelijk zijn, betreffen:
a
de kosten die voortvloeien uit de exploitatie van de experimentele kolenvergassingsinstallatie Demkolec tot en met het tijdstip waarop die installatie wordt overgenomen;
b
de kosten die voortvloeien uit de aflossing van de lening die de n.v. Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland heeft verstrekt aan de aangewezen vennootschap;
c
de kosten die voortvloeien uit de overeenkomsten tot invoer van gas en elektriciteit die de aangewezen vennootschap heeft gesloten, voor zover die nog van kracht zijn;
d
de kosten die zijn verbonden aan verplichtingen die voor het tijdstip van intrekking van de Elektriciteitswet 1989 door de aangewezen vennootschap zijn aangegaan met betrekking tot de aanleg van een verbinding voor het transport van elektriciteit tussen Nederland en Noorwegen;
e
de overige kosten die voortvloeien uit de vereffening van de rechten en verplichtingen van de aangewezen vennootschap als deze wordt ontbonden.
3
Indien na de exploitatie van de installatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, de aflossing van de lening, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, de overdracht van de overeenkomsten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, de nakoming van de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, en de vereffening van de rechten en plichten van de aangewezen vennootschap, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, een batig saldo resulteert, zijn de productiebedrijven gerechtigd tot dat saldo met inachtneming van de in het eerste lid bepaalde verdeling.
Artikel 3
1
De aangewezen vennootschap heeft jegens elk van de productiebedrijven een vorderingsrecht tot betaling van hetgeen die bedrijven verschuldigd zijn, voor het deel van de totale kosten, bedoeld in artikel 2, waarvoor elk bedrijf aansprakelijk is.
2
Betaling geschiedt binnen een termijn die zodanig wordt bepaald door de aangewezen vennootschap, dat die vennootschap tijdig kan voldoen aan haar betalingsverplichtingen met betrekking tot de in artikel 2, tweede lid, bedoelde productiemiddelen en overeenkomsten.
Artikel 4
De vorderingsrechten van de productiebedrijven uit hoofde van door hen met de aangewezen vennootschap gesloten overeenkomsten inzake de bouw van productiemiddelen vervallen.
Artikel 5
De productiebedrijven hebben naar rato van hun bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a en c, jegens de aangewezen vennootschap recht op levering van de elektriciteit die door die installatie wordt geproduceerd, onderscheidenlijk op levering van de elektriciteit die of het gas dat ter uitvoering van die overeenkomsten aan die vennootschap wordt geleverd.
Paragraaf 3. Tegemoetkoming in de kosten
Artikel 6 [Vervallen per 19-08-2003]
Artikel 7
Onze Minister verstrekt jaarlijks tot 1 januari 2011 een tegemoetkoming:
a
in de kosten die voortvloeien uit overeenkomsten met betrekking tot stadsverwarming die tussen productiebedrijven en leveranciers zijn gesloten voor het tijdstip van intrekking van de Elektriciteitswet 1989, voor zover de daarbij overeengekomen projecten in uitvoering zijn genomen voor dat tijdstip, en
b
in de kosten verbonden aan het vervreemden en overdragen van de aandelen van de n.v. Demkolec of van de experimentele kolenvergassingsinstallatie Demkolec.
Artikel 8
1
Overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels verstrekt Onze Minister de in artikel 7 bedoelde tegemoetkoming aan:
a
de rechtspersonen die de kosten, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, dragen, waarbij elke rechtspersoon ieder jaar dat bedrag ontvangt dat overeenkomt met zijn kosten voor dat jaar, welke kosten berekend worden met behulp van de methode van het brandstofprijsrisico die rekening houdt met de warmteproductie per project;
b
de rechtspersonen die de kosten, bedoeld in artikel 7, onderdeel b, dragen.
2
Onze Minister verstrekt de tegemoetkoming niet aan de rechtspersonen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dan nadat hij heeft ingestemd met de aan hem verstrekte opgave van de kosten, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, die in dat jaar voor hun rekening zijn, waarbij de desbetreffende rechtspersoon tevens aangeeft hoe groot de totale hoeveelheid door hem geproduceerde warmte in TJ is.
3
Onze Minister verstrekt de tegemoetkoming niet aan de rechtspersonen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan nadat de desbetreffende rechtspersonen de aandelen van de n.v. Demkolec of de experimentele kolenvergassingsinstallatie Demkolec hebben vervreemd en overgedragen en hij heeft ingestemd met de aan hem verstrekte opgave van de kosten die de desbetreffende rechtspersonen dragen vanwege het vervreemden en overdragen van de aandelen of de installatie.
4
Bij de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling wordt in ieder geval bepaald dat geen tegemoetkoming wordt gegeven in de kosten waarvoor een bijdrage wordt gegeven door middel van een subsidie of een fiscale maatregel.
5
De in artikel 7, aanhef, genoemde periode kan, onder voorbehoud van goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 88 van het EG-Verdrag, bij ministeriële regeling worden verlengd met een periode waarbij rekening wordt gehouden met de resterende looptijd van de in artikel 7, onderdeel a, bedoelde overeenkomsten.
Artikel 9
1
Iedere afnemer, niet zijnde een beschermde afnemer, is naast hetgeen hij op grond van overeenkomst verschuldigd is aan de netbeheerder van het gebied waarin hij is gevestigd, aan die netbeheerder een bedrag van f 0,0117 per kWh verschuldigd, berekend over de totale hoeveelheid elektriciteit die die netbeheerder in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2000 getransporteerd heeft naar zijn aansluiting.
2
Iedere beschermde afnemer is naast hetgeen hij op grond van overeenkomst verschuldigd is aan de vergunninghouder van het gebied waarin hij is gevestigd, aan die vergunninghouder een bedrag van f 0,0117 per kWh verschuldigd, berekend over de totale hoeveelheid elektriciteit die die vergunninghouder in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2000 aan hem geleverd heeft.
3
Indien een afnemer aan een netbeheerder of een vergunninghouder over het jaar 2000 of een gedeelte daarvan reeds een voorschot betaald heeft om het bedrag, bedoeld in het eerste of het tweede lid, te voldoen, verrekent de netbeheerder of de vergunninghouder bij de eindafrekening over het jaar 2000 dit voorschot met het totaal aan hem verschuldigde bedrag.
4
De opbrengst van de bedragen die afnemers op grond van het eerste of tweede lid verschuldigd zijn, wordt door de netbeheerders, onderscheidenlijk de vergunninghouders voor 1 juli 2001 afgedragen aan de aangewezen vennootschap.
5
De aangewezen vennootschap doet Onze Minister opgave van de hoogte van de opbrengst, bedoeld in het vierde lid, en voegt daarbij een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de getrouwheid van de opgave. Indien de totale opbrengst meer is dan f 400 000 000, draagt de aangewezen vennootschap het meerdere af aan Onze Minister, die dat bedrag bestemt voor de tegemoetkoming in de kosten, bedoeld in artikel 7.
Paragraaf 4. Verkrijging aandelen landelijk netbeheerder
Artikel 10
1
De Staat is gemachtigd aan de aangewezen vennootschap een redelijke prijs te betalen voor de aandelen in de vennootschap die is aangewezen als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
Artikel 11 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Paragraaf 5. Overige bepalingen
Artikel 12
1
Ten behoeve van de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet kan Onze Minister inzage nemen of door personen, door hem bij uitdrukkelijke en bijzondere volmacht aangewezen, doen nemen van zakelijke gegevens en bescheiden van een producent, een leverancier, een handelaar, een netbeheerder of een afnemer.
2
Artikel 5:17, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 78, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek om inzage van gegevens en bescheiden als bedoeld in het eerste lid.
3
Onze Minister kan de rechtspersonen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, verzoeken bij de opgave, bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid, een verklaring te voegen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de getrouwheid van die opgave.
Artikel 13 [Vervallen per 01-04-2008]
Artikel 14
1
Het tarief dat door een vergunninghouder in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2000 in rekening wordt gebracht voor het leveren van elektriciteit, gas of warmte aan beschermde afnemers kan ter dekking van de in artikel 10, tweede lid, van de Wet energiedistributie bedoelde kosten worden verhoogd met ten hoogste 5,04%.
2
Indien een beschermde afnemer aan een vergunninghouder over het jaar 2000 of een gedeelte daarvan reeds een voorschot betaald heeft om de tariefsverhoging, bedoeld in het eerste lid, te voldoen, verrekent de vergunninghouder bij de eindafrekening over het jaar 2000 dit voorschot met de totale verschuldigde tariefsverhoging.
Artikel 15
In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroep tegen een besluit op grond van deze wet de rechtbank te Arnhem bevoegd.
Paragraaf 6. Wijziging andere wetten
Artikel 16
[Wijzigt de Elektriciteitswet 1998.]
Artikel 17
[Wijzigt de Wet op de economische delicten.]
Artikel 18
[Wijzigt de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.]
Artikel 19
[Wijzigt de Wet energiedistributie.]
Artikel 20
[Wijzigt de Gaswet.]
Paragraaf 7. Slotbepalingen
Artikel 21
1
De vennootschap die is aangewezen voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet brengt haar statuten in overeenstemming met de artikelen 268 tot en met 274 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en met artikel 11a van de Elektriciteitswet 1998 uiterlijk met ingang van de eerste dag van de eerste kalendermaand na de inwerkingtreding van dit artikel.
2
Nadat de termijn, bedoeld in het eerste lid, is verstreken zijn bepalingen in de statuten van de vennootschap die is aangewezen voor het beheer van het landelijk hoogspanningsnet, die in strijd zijn met de in het eerste lid genoemde bepalingen, nietig en treden de artikelen 268 tot en met 274 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en met artikel 11a van de Elektriciteitswet 1998 daarvoor in de plaats.
Artikel 22
1
Onze Minister stelt binnen vier weken na inwerkingtreding van dit artikel de vergoeding vast die een vergunninghouder op grond van artikel 71 van de Elektriciteitswet 1998 in 2001 verschuldigd is voor het leveren van elektriciteit, opgewekt met een waterkrachtcentrale met een vermogen van ten hoogste 2 MW, een installatie waarin biomassa zonder bijstook of bijmenging van kunststoffen thermisch wordt verwerkt onder omzetting in elektriciteit met een vermogen van ten hoogste 2 MW, dan wel een installatie voor de opwekking van elektriciteit door middel van windenergie of zonne-energie met een vermogen van ten hoogste 8 MW.
2
De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan de vergoeding die een vergunninghouder op grond van artikel 71 van de Elektriciteitswet 1998 in 2001 verschuldigd is voor het leveren van elektriciteit, opgewekt met een warmtekrachtinstallatie.
Artikel 23
Onze Minister zendt vóór 31 december 2002 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van artikel 10 van deze wet en van artikel 11a van de Elektriciteitswet 1998, waarbij in het bijzonder overwogen zal worden of en onder welke voorwaarden aandelen in de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet door de Staat verkocht kunnen worden.
Artikel 24
Deze wet wordt aangehaald als: Overgangswet elektriciteitsproductiesector.
Artikel 25
1
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met dien verstande dat de artikelen 7 en 8 kunnen terugwerken tot en met een bij dat besluit te bepalen tijdstip
2
De artikelen 9 en 14 treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst en werken terug tot en met 1 augustus 2000.
3
De artikelen 10, tweede lid, van deze wet en 11a, derde, vierde, vijfde en achtste lid, van de Elektriciteitswet 1998 vervallen met ingang van 1 januari 2003.
4
Artikel 69, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 vervalt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen datum.
5
Artikel 11 vervalt drie jaar na haar tijdstip van inwerkingtreding.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 21 december 2000
Beatrix
De Minister van Economische Zaken, A. Jorritsma-Lebbink
Uitgegeven de achtentwintigste december 2000
De Minister van Justitie,
a
H. Korthals