Wijzigingswet Auteurswet 1912, enz. (richtlijn Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende verhuurrecht, uitleenrecht en bepaalde naburige rechten)
Wet van 21 december 1995 tot wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992, PbEG 1992, L 346/61 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992, betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (92/100/EEG, PbEG 1992, L 346) noodzakelijk is de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel II
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel III
1
Deze wet laat vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet verrichte exploitatiehandelingen onverlet.
2
Voor het verhuren van een werk in de zin van de Auteurswet en van een prestatie in de zin van de Wet op de naburige rechten, waarvan de verhuurder aantoont dat hij daarover vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op rechtmatige wijze de beschikking heeft gekregen, wordt de rechthebbende geacht toestemming te hebben gegeven, onverminderd het recht van de rechthebbende op een billijke vergoeding.
3
Het recht op een billijke vergoeding bedoeld in artikel 12a, en artikel 45d, zesde zin, van de Auteurswet en in artikel 2a van de Wet op de naburige rechten, voortvloeiend uit een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gesloten overeenkomst, wordt uiterlijk op 31 december 1996 ingeroepen.
Artikel IV
1
Onze Minister van Justitie zendt in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vóór 1 januari 2000 aan de Staten-Generaal een verslag over de werking en het effect van de in de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten opgenomen regeling terzake van het leenrecht.
2
De stichting, bedoeld in artikel 15d van de Auteurswet onderscheidenlijk artikel 15b van de Wet op de naburige rechten, en de rechtspersoon, bedoeld in artikel 15f van de Auteurswet onderscheidenlijk artikel 15a van de Wet op de naburige rechten, zijn verplicht de voor het in het eerste lid bedoelde verslag noodzakelijke gegevens te verschaffen en voor het overige hun medewerking te verlenen aan de voorbereiding van dit verslag.
Artikel V
De Auteurswet is op het uitlenen door openbare bibliotheken van publikaties als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de Tijdelijke wet leenvergoeding van toepassing met ingang van het tijdstip waarop de Tijdelijke wet leenvergoeding vervalt.
Artikel VI
[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]
Artikel VII
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 21 december 1995
Beatrix
De Minister van Justitie,
w
Sorgdrager
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
a
Nuis
Uitgegeven de achtentwintigste december 1995
De Minister van Justitie,
w
Sorgdrager