Wet inzake de geldtransactiekantoren
Artikel 4
1
Onze Minister kan vrijstelling of, op verzoek, ontheffing verlenen van het in artikel 3, eerste lid, vervatte verbod.
2
Een ontheffing van het verbod als geldtransactiekantoor werkzaam te zijn wordt geweigerd indien Onze Minister op grond van de beoordeling van de betrouwbaarheid van een van de personen bedoeld in artikel 2, derde lid, onder a, b, c of d , of op grond van de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie:
a
van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiƫle stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast. Daarvan is in elk geval sprake indien Onze Minister een redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer van de in de aanhef van dit lid bedoelde personen zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen of heling van geld dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of
b
van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen of te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen.
3
Aan een vrijstelling en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld.