
Jurisprudentie
ZF4310
Datum uitspraak2001-05-08
Datum gepubliceerd2001-08-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000849/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000849/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
200000849/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2001
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Administratiekantoor Duinweg [...…], gevestigd te Schoorl,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 12 januari 2000 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Schoorl.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 1997 hebben burgemeester en wethouders van Schoorl (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante vergunning te verlenen voor het aanleggen van een waterpartij en drie duintjes, het planten van bomen alsmede het aanbrengen van een erfverharding ten behoeve van een nieuwe in- en uitrit op het perceel […...]weg [...…] te Schoorl.
Bij besluit van 24 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 5 november 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door A.J. van Wonderen, bestuurder, en mr. W.H. Antonius, gemachtigde, is verschenen. Burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (rechtsopvolger van de gemeente Schoorl) hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.J.N. Schuurman en mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, beiden advocaat te Alkmaar, D. Minkman, ambtenaar van de gemeente Bergen, en J.F.J. Kaandorp, oud-ambtenaar van de voormalige gemeente Schoorl.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben burgemeester en wethouders hun weigering om de door appellante gevraagde aanlegvergunning te verlenen gehandhaafd.
2.2. Artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze luidde vóór 3 april 2000, luidt als volgt. '1. De aanlegvergunning mag alleen en moet worden geweigerd, indien: a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend."
2.3. Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Aagtdorp" rust op de grond waarop de aanvraag om aanlegvergunning betrekking heeft de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de bij dat bestemmingsplan behorende voorschriften, voorzover hier van belang, mogen gronden met deze bestemming worden gebruikt voor de exploitatie van het agrarisch bedrijf en voor het behoud en herstel van de aan deze gronden eigen, dan wel de aldaar voorkomende landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften is het verboden op of in de in het eerste lid bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende andere werken of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:
a. [...…]
b. het ophogen en afgraven, alsmede het aanbrengen van bodemdraineringen;
c. het bebossen van gronden en het aanleggen van boomgaarden op gronden, die ten tijde van het van kracht worden van het plan niet als bosgrond c.q. boomgaard kunnen worden aangemerkt;
d. [...…]
e. het aanbrengen van verhardingen over een oppervlakte van meer dan 20 m2
f. [...…]
g. [...…]
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan gelegen onbebouwde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bij het plan daaraan gegeven bestemming.
2.4. Niet in geschil is en vast staat dat het aanbrengen van de erfverharding strijdig is met de op de grond rustende bestemming. Voorts heeft appellante tevergeefs betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het aanleggen van een waterpartij en drie duintjes alsmede het planten van bomen past binnen het voorgeschreven gebruik voor het behoud en herstel van de aan deze gronden eigen, dan wel de aldaar voorkomende landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden. Op grond van het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat het aanleggen van een waterpartij en de duintjes is gericht op het behoud en herstel van de aan de grond eigen waarden. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de grond waarop de aanvraag om aanlegvergunning betrekking heeft ten tijde van het van kracht worden van het plan als bosgrond kon worden aangemerkt. Burgemeester en wethouders zijn in de beslissing op bezwaar dan ook terecht niet teruggekomen op hun standpunt dat de aanlegactiviteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan.
2.5. Het betoog van appellante dat burgemeester en wethouders ten behoeve van de aanlegactiviteiten met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure vrijstelling hadden moeten verlenen teneinde vergunningverlening alsnog mogelijk te maken, faalt. Gebleken is immers dat noch ten tijde van het primaire besluit noch ten tijde van de beslissing op bezwaar een voorbereidingsbesluit gold dan wel een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, zodat burgemeester en wethouders geen toepassing konden geven aan de anticipatieprocedure.
2.6. Gelet op het imperatieve karakter van artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, moesten burgemeester en wethouders de gevraagde aanlegvergunning weigeren en hebben zij het tegen die weigering gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.
2.7. Voorzover appellante heeft beoogd te betogen dat burgemeester en wethouders op basis van het vertrouwensbeginsel gehouden waren om de gevraagde aanlegvergunning te verlenen, overweegt de Afdeling dat een geslaagd beroep op dit beginsel niet kan leiden tot verlening van een vergunning in strijd met de wet. Overigens is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat door burgemeester en wethouders geen rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt.
2.8. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders door het weigeren van de gevraagde vergunning het verbod van détournement de pouvoir hebben geschonden. Appellante heeft haar stelling dat de weigering ertoe leidt dat het landhuis onbereikbaar is, gelet op onder meer de foto's van bij het landhuis geparkeerde auto's, niet aannemelijk gemaakt.
2.9. Ten slotte faalt ook het betoog van appellante dat de rechtbank zich in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet onafhankelijk en onpartijdig opstelt. Uit het feit dat vele procedures in het nadeel van appellante en/of de heer en mevrouw C zijn beslecht, kan, mede gezien de motivering van de uitspraken, op geen enkele wijze worden afgeleid dat sprake zou zijn van een partijdige opstelling van de rechtbank.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. W.P. van der Haak, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g., Van der Haak
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2001
250.
Verzonden: 8 mei 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,