Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZC8085

Datum uitspraak2001-07-13
Datum gepubliceerd2001-07-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36267
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 36.267 Derde Kamer A Vennootschapsbelasting 1989 9 maart 2001 Mr Van Kalmthout Conclusie inzake de Staatssecretaris van Financiën tegen X N.V. Edelhoogachtbaar college, 1. Inleiding Deze conclusie moet worden gelezen in samenhang met mijn conclusie in de zaak nr. 36.266, die eveneens X N.V. betreft. De zaak nr. 36.266 gaat over de aanslag vennootschapsbelasting 1988, de onderhavige zaak over de aanslag vennootschapsbelasting 1989. 2. Feiten 2.1. Voor de feiten verwijs ik in naar de punten 2.1. t/m 2.12. van mijn conclusie in de zaak nr. 36.266. Voor het jaar 1989 is bovendien het volgende van belang. 2.2. Zoals vermeld in de conclusie in de zaak nr. 36.266 had belanghebbende ultimo 1988 participaties in E C.V., G B.V., J C.V.(1) en H B.V. 2.3. In 1989 is belanghebbende daarnaast commanditair vennoot geworden in C.V. L. In die CV neemt zij deel voor 33,3%; zij heeft 33,3% van het kapitaal verschaft en is gerechtigd tot 33,3% van de winst, na aftrek van een beheersvergoeding voor de beherend vennoot en een rentevergoeding over de kapitaalrekeningen. 2.4. C.V. L heeft twee andere commanditaire vennoten, die ieder eveneens voor 33,3% deelnemen. Deze twee andere commanditaire vennoten zijn private ondernemingen. 2.5. De beherend vennoot van C.V. L is O B.V. Haar aandelenkapitaal is geheel in handen van de drie commanditaire vennoten. Iedere commanditair houdt 33,3%, parallel aan het belang in de CV. Belanghebbende bezit dus tevens 33,3% van de aandelen O B.V. 2.6. Voorzover hier van belang houdt de oprichtingsakte van C.V. L in: "Artikel 1 1. De vennootschap draagt de naam van: C.V. L en heeft tot doel de exploitatie van inrichtingen voor het verwerken van vervuilde grondmengsels in (mobile) installaties op het land, met al hetgeen daartoe behoort of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin, alsmede het deelnemen in- en het voeren van het beheer over andere ondernemingen, van welke aard ook. (...) Artikel 6 Noch de beherend noch een commanditaire vennoot mag zijn aandeel in, of rechten op de vennootschap, vervreemden, verpanden of bezwaren of zich daartoe met derden associëren, tenzij in onderling overleg. (...) (...) Artikel 9 (...) de winsten en verliezen worden door elk der de vennoten voor één/derde gedeelte genoten en gedragen. (...)" 2.7. De feitelijke werkzaamheden van C.V. L zijn in overeenstemming met haar contractuele doelstelling; zij houdt zich bezig met het in opdracht van derden reinigen en scheiden van rioolslib, kolkslib en gemaalslib in schoon zand en afval. 3. Procesverloop 3.1. Omdat de Inspecteur van mening is dat belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 2, zevende lid, Wet Vpb 1969 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting is, heeft hij haar ook voor het onderhavige jaar een aanslag opgelegd. Deze is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 7.472.087. Belanghebbende heeft tevergeefs bezwaar gemaakt. 3.2. Het verdere procesverloop in deze zaak is gelijk geweest aan dat in de zaak nr. 36.266. Het Hof 's-Gravenhage heeft een identieke uitspraak gedaan, waarbij belanghebbende niet belastingplichtig is geoordeeld en de aanslag is vernietigd. De Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld onder aanvoering van cassatiemiddelen met dezelfde inhoud, belanghebbende heeft een gelijkluidend verweerschrift ingediend, en partijen in cassatie hebben in repliek, respectievelijk dupliek hetzelfde aangevoerd als in de zaak nr. 36.266. 4. Cassatiemiddel I 4.1. Middel I keert zich tegen het oordeel van het Hof, dat de ondernemingsactiviteiten van de besloten CV's waarin belanghebbende deelneemt - in het onderhavige jaar E C.V., J CV en C.V. L - niet aan haar kunnen worden toegerekend. 4.2. Om de redenen vermeld in de punten 5.2. en 5.3. van mijn conclusie in de zaak nr. 36.266 slaagt naar mijn mening middel I voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat de activiteiten van E C.V. en/of J CV niet aan belanghebbende kunnen worden toegerekend, ook niet indien en voorzover deze CV's een bedrijf als bedoeld in artikel 2, derde lid, Wet Vpb 1969 uitoefenen. 4.3. Tot de gedingstukken behoort eveneens de oprichtingsakte van C.V. L. Uit die akte blijkt dat belanghebbende voor eenderde deelt in de winsten van voornoemde CV, zonder enige beperking. Daaruit volgt dat belanghebbende medegerechtigd is tot de stille reserves in de activa en passiva van C.V. L. 4.4. Derhalve oefent belanghebbende evenzeer een onderneming als bedoeld in artikel 2, derde lid, Wet Vpb 1969 uit - in de zin van artikel 2, zevende lid Wet Vpb 1969 - indien en voorzover de werkzaamheden van C.V. L als het drijven van een dergelijke onderneming moeten worden beschouwd, en treft middel I ook in zoverre doel. 5. Cassatiemiddel II 5.1. Middel II bestrijdt 's Hofs oordeel dat belanghebbendes werkzaamheden niet zijn aan te merken als (het drijven van) een onderneming en dus evenmin zijn te plaatsen in de opsomming van bedrijven genoemd in het derde lid van artikel 2 Wet Vpb 1969. 5.2. Zoals ik heb betoogd in punt 6.3. van mijn conclusie in de zaak nr. 36.266, vergt een uitleg van artikel 2, derde lid, onder 2º, Wet Vpb 1969 welke recht doet zowel aan het spraakgebruik als aan de bedoeling van de wetgever - de met privaatrechtelijke lichamen concurrerende overheidsondernemingen in de vennootschapsbelasting betrekken - dat een onderneming waarvan de werkzaamheid is het vernietigen van afvalstoffen wordt aangemerkt als een nijverheidsbedrijf in de zin van voornoemde bepaling. Op gelijke gronden dient ook een onderneming waarvan de werkzaamheid bestaat in het reinigen en scheiden van slib - een vorm van bewerking - te worden geduid als een nijverheidsbedrijf in de zin van artikel 2, derde lid, onder 2º, Wet Vpb 1969. 5.3. Mede in aanmerking genomen dat belanghebbende als commanditair vennoot medegerechtigd is tot zowel het vermogen van E C.V., als het vermogen van C.V. L, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet een bedrijf bedoeld in artikel 2, derde lid, Wet Vpb 1969 uitoefent, dit laatste in de zin van artikel 2, zevende lid, Wet Vpb 1969. In zoverre slaagt middel II. 5.4. Voorzover middel II opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden van J CV niet zijn te rangschikken onder een van de groepen bedrijven die zijn genoemd in artikel 2, derde lid, Wet Vpb 1969 faalt het om de reden vermeld in punt 6.5. van de conclusie in de zaak nr. 36.266. 6. Conclusie Mijn conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof, ter vaststelling van de belastbare winst van belanghebbende die zij heeft behaald met de nijverheidsbedrijven die zij door middel van E C.V. en C.V. L uitoefent. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 In de bestreden uitspraak wordt voor deze CV de naam J C.V. gebezigd.


Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 36.267 13 juli 2001 JMH Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2000, nr. BK-96/02337, betreffende na te melden aan Rotterdam Afvalverwerking N.V. te Rotterdam opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 7.472.087, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek en belanghebbende een conclusie van dupliek ingediend. De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 9 maart 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof. Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 36266 en 36268 tot en met 36271 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep ongegrond, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op eenzesde van f 5325, derhalve ƒ 887,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2001. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 630.