Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9237

Datum uitspraak2001-04-04
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3428 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/3428 Anw UITSPRAAK in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellante en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 17 november 1997 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard tegen zijn besluit van 25 maart 1997, houdende de weigering van toekenning van kinderbijslag aan appellante ten behoeve van twee in de Dominicaanse Republiek wonende kinderen. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 23 juni 1999 het beroep tegen het besluit van 17 november 1997 ongegrond verklaard. Van deze uitspraak is mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op de bij beroepschrift van 30 juni 1999 aangevoerde gronden namens appellante in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft bij memorie van 23 december 1999 verweer gevoerd. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 21 februari 2001, waar geen van partijen is verschenen. II. MOTIVERING Het geschil betreft een aanvraag om kinderbijslag ingaande het derde kwartaal van 1994, gedaan door de echtgenoot van appellante, ten behoeve van twee kinderen (geboren [in] 1984 en [in] 1988) uit een niet-huwelijkse relatie van hem met de in de Dominicaanse Republiek wonende moeders. Deze aanvraag is afgewezen, voorzoveel thans van belang, op de grond dat de kinderen niet als eigen kinderen van de echtgenoot van appellante kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit standpunt van gedaagde onderschreven, en het beroep ongegrond verklaard onder de volgende overwegingen: "Ingevolge artikel 7 van de AKW, zoals dat artikel ten tijde hier van belang luidde, heeft een verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind en een pleegkind. In het onderhavige geval stelt eiseres dat de kinderen van haar echtgenoot als eigen kinderen in de zin van de AKW moeten worden aangemerkt. Onder eigen kinderen in de zin van de AKW worden verstaan de wettige en natuurlijke kinderen van een vrouwelijke verzekerde en de wettige en door hem erkende kinderen van een mannelijke verzekerde. Voor de vraag of een kind eigen is in de zin van de AKW acht de rechtbank beslissend of de erkenning naar vreemd recht wat betreft de daarvoor geldende vereisten en de daaraan verbonden rechtsgevolgen gelijk te stellen is met die naar Nederlands recht. De rechtbank merkt in dit verband op dat het ingevolge artikel 1: 224, eerste lid, aanhef en onder d, van het (Nederlands) BW, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, een erkenning nietig is, indien zij is gedaan bij het leven van de moeder zonder haar voorafgaande schriftelijke toestemming. In het onderhavige geval staat vast dat geen voorafgaande schriftelijke toestemming is gegeven door de moeders van [C.] en [D.]. Naar eiseres stelt is dit volgens het recht van de Dominicaanse Republiek niet vereist. De rechtbank overweegt dat de geldende vereisten voor erkenning naar het recht van de Dominicaanse republiek in dit geval niet gelijk te stellen zijn met de vereisten ingevolge het Nederlandse recht. Dientengevolge kan dan ook ten aanzien van [C.] en [D.] niet worden gesproken van eigen kinderen in de zin van de AKW, zodat nu ook geen sprake is van een aangehuwd kind of een pleegkind, voor [C.] en [D.] geen aanspraak op kinderbijslag bestaat. Met betrekking tot het beroep van eiseres op bescherming van familieleven op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM stelt de rechtbank voorop dat twijfel mogelijk is of eiseres (en haar echtgenoot) dit beroep toekomt. Van een op permanente basis samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding van eiseres en haar echtgenoot met de kinderen [C.] en [D.] is immers geen sprake. Volgens Nederlandse rechtspraak met name op het terrein van het Vreemdelingenrecht kan niettemin onder bepaalde omstandigheden familieleven worden aangenomen, ook als het gezinsverband is verbroken. Indien, gelet op het vorenoverwogene, in dit geval al kan worden aangenomen dat aanspraak op de bescherming van familieleven volgens artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, moet worden aangenomen dat, alle belangen in aanmerking genomen, en in het bijzonder het belang van artikel 1: 224, eerste lid, aanhef en onder d, van het BW, beoogt te beschermen, het bepaalde in dit artikelonderdeel een in artikel 8, tweede lid, van het EVRM voorziene, gerechtvaardigde inbreuk zou vormen op de aanspraak op familieleven." In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante herhaald hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd, en daaraan toegevoegd: " De rechtbank overweegt dat de geldende vereisten voor erkenning naar het recht van de Dominicaanse Republiek in dit geval niet gelijk te stellen zijn met de vereisten ingevolge het Nederlandse recht. Daarbij wordt echter miskend dat voorafgaande schriftelijke toestemming door de moeders van [C.] en [D.] volgens het recht van de Dominicaanse Republiek niet zijn vereist. In de bestreden beschikking wordt tevens overwogen dat eiseres weliswaar recht op bescherming van familieleven op grond van artikel 8 lid 1 EVRM, maar dat moet worden aangenomen dat alle belangen in aanmerking worden genomen in bijzonder dat van artikel 1: 224 lid 1 aanleg en onder b BW gerechtvaardigd inbreuk kan worden gemaakt op aanspraak op familieleven. Daarbij verliest de rechtbank uit het oog dat vereisten voor het recht op erkenning van familie- en gezinsleven niet zo strict dienen te worden geïnterpreteerd dat daarmee bescherming van het gezinsleven in het geheel niet meer aan de orde is." Het eerste deel van dit betoog treft geen doel, aangezien daarmee wordt miskend dat het er nu juist om gaat dat het Dominicaanse recht op dit punt afwijkt van het Nederlandse. De rechtbank heeft terecht beslissend geacht dat deze, naar Dominicaans recht kennelijk geldige, erkenning op het punt van de daarvoor geldende voorwaarden niet overeenstemt met de overeenkomstige Nederlandse rechtsfiguur. Wat het tweede deel van het betoog betreft, overweegt de Raad dat naar zijn oordeel het beroep op artikel 8 EVRM op juiste gronden door de rechtbank is verworpen en dat hij in de stelling van de gemachtigde geen valide weerlegging daarvan vermag te lezen. Het beroep is terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er zijn geen termen voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2001. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) M. van Moorst. RL