Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9213

Datum uitspraak2001-03-01
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8272 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/8272 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [X.] B.V. gevestigd te [Y.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 6 december 1996 heeft appellant de bezwaren van gedaagde gericht tegen de primaire besluiten van 2 november 1994 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft het tegen eerstbedoeld besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 9 oktober 1998 (verzonden op 22 oktober 1998) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant aan gedaagde het betaalde griffierecht vergoedt. Appellant heeft bij schrijven van 27 november 1998 hoger beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift van 19 april 1999 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevoerd. Namens gedaagde heeft mr J.L.W. Kreeft, (thans) werkzaam bij Croft Belastingadviseurs te Leusden, bij schrijven van 14 juni 1999 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 september 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P. Brouwer, werkzaam bij Gak Nederland B.V.. Namens gedaagde is verschenen mr J.L.W. Kreeft, [A.], directeur van gedaagde, en [B.], directeur van gedaagde. Tijdens de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Bij schrijven van 2 oktober 2000 (met bijlagen) heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Bij schrijven van 13 oktober 2000 heeft gedaagde een nadere toelichting gegeven. Vervolgens is het geding behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 januari 2001, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen. Namens gedaagde is verschenen mr J.L.W. Kreeft, [A.], en [B.]. II. MOTIVERING De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden. Gedaagde (tot 22 september 1995 geheten: [Z.] B.V.) is op 1994 bij opgericht. De aandelen zijn bij akte van oprichting is handen gesteld van [A.] Beheer B.V., [C.] Beheer B.V., [D.] Beheer B.V., [B.] Beheer B.V. en [Z.] Werknemers B.V.. Middels de beheermaatschappijen beschikten [A.], [C.], [D.] en [B.] aanvankelijk, respectievelijk 35,35%, 13%, 13% en 13% en [Z.] Werknemers B.V. over 25,7% van de aandelen. Ingevolge artikel 24 lid 1 van de statuten van gedaagde geeft ieder aandeel recht op het uitbrengen van één stem. [A.], [C.], [D.] en [B.] zijn bij haar oprichting als directeuren van gedaagde benoemd. Op gelijke datum is de Stichting Administratiekantoor [Z.] (hierna: de Stichting) opgericht met als doel - voor zover in dezen van belang - het administreren van de aandelen in het kapitaal van [Z.] Werknemers B.V., het uitoefenen van alle aan die aandelen verbonden rechten, zoals het uitoefenen het stemrecht, en voorts het verrichten van al hetgeen met het voorgaande verband houdt. Op grond van artikel 19 van de statuten zijn [A.], [D.], [B.] en [C.] bestuurder van de Stichting. In die hoedanigheid bepalen zij het stemgedrag van [Z.] Werknemers B.V.. Voorts heeft bij notariële akte van 30 juni 1994 aan ieder van de vier hiervoor genoemde beheermaatschappijen uitgifte van een prioriteitsaandeel plaatsgevonden. De prioriteits-aandeelhouders kunnen een directeur voordragen voor ontslag. Verder hebben [A.], [D.], [B.] en [C.] de mondelinge stemovereenkomst afgesloten, inhoudende dat in het geval dat in de Stichting niet tot een unaniem besluit kan worden gekomen, in [Z.] Werknemers B.V. 'blanco' wordt gestemd. [C.] heeft per 1 maart 1995 zijn aandelen overgedragen aan [X.] B.V. Vervolgens zijn deze aandelen overgedragen aan [A.], [D.] en [B.]. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en hierbij - voor zover van belang - overwogen dat het enkele feit dat geen sprake is van een evenredige aandelenverhouding onvoldoende is om te concluderen tot een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Dit geldt volgens de rechtbank temeer in dit geval nu geen van de directeur/aandeelhouders een zodanig overheersende invloed heeft dat hij de overige bestuurders tegen hun wil kan ontslaan, doch integendeel alle betrokkenen door de (prioriteits)aandeelhouders kunnen worden ontslagen. De rechtbank wijst er nog op dat dit laatste zich eveneens kan voordoen bij ondernemingen waar wel sprake is van een evenredige aandelenverhouding, zodra er meer dan twee aandeelhouders zijn. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad bij de beoordeling van de verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten van directeuren - in een situatie als de onderhavige - van doorslaggevend belang is of een directeur, gelet op de stemverhoudingen in de algemene vergadering van aandeelhouders tegen zijn wil kan worden ontslagen. Van belang zijn derhalve de aandelenverhoudingen in relatie tot de statutaire bepalingen inzake ontslag van de directeuren. Materiële indicaties die duiden op gezamenlijk ondernemerschap in de gevallen waarin aandeelhouders niet volledig gelijkwaardig participeren in het aandelen kapitaal acht appellant in onderhavige situatie niet aanwezig. Bij schrijven van 2 oktober 2000 heeft appellant het tijdens de behandeling ter zitting op 7 september 2000 reeds ingenomen standpunt dat bij nader inzien [A.], gelet op zijn aandelenbezit, niet kan worden geacht in verzekerde dienstbetrekking werkzaam te zijn geweest, herhaalt. Ten aanzien van [D.], [B.] en [C.] handhaaft appellant zijn standpunt dat zij tegen hun wil kunnen worden ontslagen. Voorts blijft appellant van oordeel dat in de onderhavige situatie geen sprake is van ingevolge de jurisprudentie van de Raad als zeer bijzonder te kwalificeren omstandigheden, waarom van gezamenlijk ondernemerschap zou kunnen worden gesproken. De Raad overweegt als volgt. Nu appellant van zijn standpunt dat ten aanzien van [A.] verzekeringsplicht moet worden aangenomen, is teruggekomen komt de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor zover het de afwezigheid van verzekeringsplicht ten aanzien van [A.] betreft voor bevestiging in aanmerking. In geding is (nog) de vraag of appellant terecht verzekeringsplicht voor [D.], [B.], [C.] heeft vastgesteld. Middels hun beheermaatschappijen (en hun benoeming tot directeur van gedaagde) zijn [D.], [B.] en [C.] directeur/aandeelhouder van gedaagde. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat, behoudens zeer bijzondere gevallen, bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van directeur/aandeelhouders de mogelijkheid om al dan niet tegen hun eigen wil te kunnen worden ontslagen van doorslaggevende betekenis is. Indien een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen in de algemene vergadering van aandeelhouders geen doorslaggevende invloed heeft op zijn ontslag moet in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap. In het onderhavige geval kunnen [D.], [B.] en [C.] hun - eventuele - ontslag niet tegenhouden. In artikel 17 lid 3 van de statuten van gedaagde is bepaald dat de algemene vergadering van aandeelhouders te allen tijde bevoegd is om directeuren te schorsen en te ontslaan. Volgens dit artikel geldt - voor zover hier van belang - de eis van een meerderheid van 2/3 van de uitgebrachte stemmen, indien geen sprake is van een voordracht van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders. Indien er wel voordracht van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders plaatsvindt, geldt ook de eis van een versterkte meerderheid van 2/3 van de uitgebrachte stemmen, omdat voor deze situatie in de statuten van gedaagde geen van artikel 24 lid 2 afwijkende bepalingen zijn opgenomen. [D.], [B.] en [C.] kunnen gelet op de aandelenverhouding tegen hun wil worden ontslagen. Gelet op de uitspraak van de Raad van 20 augustus 1998 (RSV 1998/286), wijzigt de stemovereenkomst de stemverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders niet. Een stemovereenkomst laat immers onverlet dat een aandeelhouder zijn stem rechtsgeldig kan uitbrengen. Overigens is in dezen geen sprake van een stemovereenkomst tussen de aandeelhouders, maar tussen de bestuurders van de Stichting, die stemrechten van [Z.] Werknemers B.V. uitoefent. Daarbij komt nog dat ook in het geval dat er wel rekening wordt gehouden met de stemovereenkomst [D.], [B.] en [C.] hun ontslag niet kunnen tegenhouden. Immers, volgens artikel 24, lid 6 van de statuten van gedaagde zijn blanco stemmen ongeldig. De blanco stemmen van [Z.] Werknemers B.V. tellen derhalve in geen geval mee, waardoor er maximaal (100 - 25,7 =) 74,3 % van de stemmen rechtsgeldig kan worden uitgebracht. Aangezien [D.], [B.] en [C.] ieder over (slechts) 13,3% van de aandelen beschikten, was het ook in deze situatie mogelijk hen tegen hun wil te ontslaan. Gelet op het voorgaande kan het beroep van appellant op artikel 2:14 van het Burgerlijk Wetboek onbesproken blijven. De in het schrijven van 13 oktober 2000 van gedaagde geponeerde stelling dat de directie van [Z.] Werknemers B.V. iedere twee jaar wijzigt, brengt geen verandering in de zeggenschapsverhoudingen. Het is immers de Stichting respectievelijk de bestuurders van de Stichting die de zeggenschapsrechten over de aandelen van [Z.] Werknemers B.V. uitoefent respectievelijk uitoefenen. Na het uitreden van [C.] per 1 maart 1995 zijn de aandelen eerst overgedragen aan gedaagde. Op deze aandelen kon blijkens artikel 24, lid 3 van de statuten van gedaagde geen stem worden uitgebracht, omdat ze aan de vennootschap zelf toebehoorden. In die situatie kon derhalve maximaal (100 - 13 =) 87% van de stemmen rechtsgeldig worden uitgebracht. Nu [D.] en [B.] ieder over (slechts) 13,3% van de aandelen beschikten, bleef het ook in deze situatie mogelijk hen tegen hun wil te ontslaan. Vervolgens zijn de aandelen van [C.] naar rato over [A.], [D.] en [B.] verdeeld. Dit heeft tot de volgende aandelenverhouding geleid: [A.] 42,7%, [B.] 15,8% en [D.] 15,8%. Ook vanaf dat moment beschikt alleen [A.] over minimaal 1/3 van het resterende aantal uit te brengen stemmen en is de mogelijkheid blijven bestaan om [D.] en [B.] tegen hun wil te ontslaan. Ook na de overdracht van de aandelen dient terzake van de stemovereenkomst tot dezelfde conclusie te worden gekomen als hiervoor is uiteengezet. Het voorgaande leidt ertoe dat in beginsel dient te worden aangenomen dat [D.], [B.] en [C.] in een gezagsverhouding tot gedaagde werkzaam zijn. Van als zeer bijzonder te kwalificeren feiten en omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsverhouding kan plaatsvinden, is de Raad niet gebleken. Daarvoor is onvoldoende de intentie tot gezamenlijk ondernemerschap als zodanig in een geval als het onderhavige. De overige omstandigheden rechtvaardigen zulks evenmin. Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin over de verzekeringsplicht van [A.] is beslist, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin over de verzekeringsplicht van [A.] is beslist; Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Verklaart het inleidend beroep van gedaagde voor het overige alsnog ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.447,50 en in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.130,--; Bepaalt dat appellant aan gedaagde het gestorte griffierecht van f 400,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. JdB 0503