Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9164

Datum uitspraak2001-01-04
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1493 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/1493 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: X Beheer B.V, gevestigd te Y, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is mr D.J. de Korte, belastingadviseur bij WEA Belastingadviseurs Zeeland te Goes, op bij beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg onder dagtekening 4 maart 1999 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen. Gedaagde heeft op 22 juni 1999 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 november 2000, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr D.J. de Korte voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr T.E.D.M. Zijlmans, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ten laste van appellante over de jaren 1993 tot en met 1996 premies vastgesteld ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, aangezien de heer A (hierna: A) -middels zijn persoonlijke vennootschap A Beheer B.V.- naar het oordeel van gedaagde ten opzichte van appellante in die jaren werkzaam was in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Meer in het bijzonder staat daarbij de vraag centraal of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante is van oordeel dat zulks niet het geval is, aangezien er geen sprake is (geweest) van een gezagsverhouding tussen appellante en A. Conform vaste rechtspraak van de Raad moet, indien een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene vergadering van aandeelhouders geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van de directeuren, in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap. In casu staat vast dat ten tijde hier van belang A beschikte over een dusdanig pakket aandelen dat hij niet in staat was zijn ontslag tegen te houden. Door appellante is erop gewezen dat A tezamen met het aandelenpakket van zijn schoonvader, de heer B, wel in staat is zijn ontslag, waarvoor krachtens de statuten een 2/3 meerderheid vereist is, tegen te houden. De Raad is echter -met de rechtbank- van oordeel dat deze omstandigheid niet leidt tot een uitzondering op bovenstaand uitgangspunt. Het feit dat er in de praktijk een hechte samenwerking bestaat tussen schoonvader B en schoonzoon A ten aanzien van het bestuur van appellante, neemt niet weg dat in deze de juridische verhoudingen doorslaggevend zijn. Daarbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat zich een situatie kan voordoen, waarin de onderscheiden belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming zijn dan thans het geval is. Appellante heeft tevens bezwaar gemaakt tegen de opgelegde boete ter hoogte van 10% van de premie. Appellante is van oordeel dat zij, gelet op de discussies en de vele rechterlijke uitspraken omtrent de positie van de directeur/aandeelhouder, een pleitbaar standpunt heeft ingenomen, zodat er geen reden is een boete op te leggen. De Raad onderschrijft dit standpunt niet. Reeds bij brief d.d. 23 maart 1988 heeft gedaagdes rechtsvoorgangster aan appellante bericht dat A verplicht verzekerd is, en dat appellante derhalve premies verschuldigd is over het aan A uitbetaalde loon. Dit standpunt is in 1992 door een inspecteur van gedaagde herhaald. Vervolgens heeft appellante eenzijdig, zonder overleg met gedaagde, met ingang van 1993 A niet meer op de loonlijst geplaatst, nadat A zijn persoonlijke vennootschap had opgericht. De Raad is van oordeel dat hier kan worden gesproken van grove schuld in de zin van het destijds van toepassing zijnde Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet, zodat in beginsel het boetepercentage op 25% dient te worden gesteld. De door gedaagde, mede vanwege het evenredigheidsbeginsel, op 10% gefixeerde boete acht de Raad alleszins redelijk. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. JdB 0901