Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9163

Datum uitspraak2000-12-28
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2135 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/2135 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is mr J.A. Tiesing, advocaat te Breda, op bij beroepschrift van 22 april 1999, met bijlagen, aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 3 maart 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is bij brief van 14 juli 1999 van verweer gediend. Appellant heeft bij schrijven van 4 november 2000 de Raad nadere stukken doen toekomen, alsmede de Raad ervan in kennis gesteld dat hij de heer C.P.J. Meys gemachtigd heeft namens hem in de procedure op te treden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 november 2000, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde C.P.J. Meys, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr D.B. Smaalders, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, de navolgende feiten. X. Internationaal Transport B.V. te Y. (hierna: X.) is een transportonderneming met tien personeelsleden in vaste dienst, waaronder acht chauffeurs. Bij een tekort aan chauffeurs wordt een beroep gedaan op het GPDW, thans uitzendbureau Randstad Transportdiensten. In 1997 heeft eiser via GPDW 1400 uur bij X. gewerkt. Bij brief van 20 januari 1998 heeft eiser verweerder verzocht om een onderzoek naar zelfstandigheid. Eiser verhuurt zichzelf als (inter)nationaal chauffeur onder de naam Z. aan transportbedrijven tegen een vooraf bepaald tarief, zulks met gebruikmaking van een wagen van de desbetreffende transportonderneming. Bij besluit van 3 maart 1998, gericht aan X., heeft verweerder besloten dat eiser verzekeringsplichtig is te achten omdat sprake is van werkzaamheden verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, subsidiair dat sprake is van werkzaamheden in een arbeidsverhouding die met een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt gelijkgesteld (op grond van artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655). Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in zoverre dat de verzekeringsplicht van eiser slechts wordt gebaseerd op de artikelen 3 van de sociale verzekeringswetten, en voor het overige ongegrond verklaard. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of appellant zijn werkzaamheden voor X. in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. Evenals gedaagde en de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. De Raad overweegt daartoe dat appellant gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Ter zitting van de Raad is door appellants gemachtigde gewezen op zijn uitzonderlijke kwaliteiten ten aanzien van het goederenvervoer. Het lijkt de Raad dan ook aannemelijk dat als X. appellant benaderde voor een opdracht, appellant deze weliswaar kon weigeren of iemand anders kon voorstellen, doch dat zodra hij zichzelf beschikbaar had gesteld, hij verplicht was zelf de opdracht uit te voeren. Voorts staat vast dat appellant voor zijn werkzaamheden per uur werd betaald, zodat ook de loonbetalingsverplichting aanwezig was. Wat betreft de tussen X. en appellant bestaande gezagsverhouding hecht de Raad grote waarde aan de omstandigheid dat appellant tot november 1998 niet in het bezit was van de vereiste vergunningen ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg, op grond waarvan hij gerechtigd was zelfstandig vervoer te verzorgen. Tot dat moment was hij afhankelijk van de vergunning(en) van X., waardoor naar 's Raads oordeel het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden met zich dat dat gezag niet manifest aanwezig zal zijn. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Mitsdien dient te worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr R.C. Schoemaker, als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2000. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) L.H. Vogt. JdB 0201