Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9147

Datum uitspraak2001-01-10
Datum gepubliceerd2001-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1438 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1438 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geding is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 10 oktober 1994 heeft gedaagde geweigerd appellant na 11 juli 1994 in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid na die datum gesteld dient te worden op minder dan 25 respectievelijk 15%. De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 6 januari 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant is mr R.M.G.A. van der Mast, advocaat te Nijmegen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 20 oktober 2000, met bijlagen, heeft gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord en te kennen gegeven het bestreden besluit niet langer volledig te handhaven. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 november 2000, waar namens appellant is verschenen mr H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.J. Reith, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellant was voltijds werkzaam als rayonmanager bij X te Y. Daarnaast was hij werkzaam als zelfstandig ondernemer. Met ingang van 3 mei 1993 is het dienstverband bij X beëindigd en is appellant voor drie dagen per week als verkoopmedewerker in loondienst getreden bij Z Vleeswaren. Aanvullend ontving hij met ingang van 6 mei 1993 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 13 juli 1993 heeft appellant zijn werkzaamheden moeten staken vanwege gezondheidsklachten na een hem overkomen verkeersongeval. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde geweigerd appellant na 11 juli 1994 in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO. Aan die weigering lag gedaagdes standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen in staat moest worden geacht in een combinatie van vol- en deeltijdfuncties werkzaamheden te verrichten en daarmee zodanige inkomsten te verwerven, dat in vergelijking met het voor hem geldende maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit in de zin van de AAW en de WAO resteerde van minder dan 15%. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare medische gegevens, waarvan met name genoemd de ten behoeve van de gedingvoering in eerste aanleg uitgebrachte rapporten van D.A. Dartée, orthopedisch chirurg, d.d. 8 april 1997, en van P.L. The, zenuwarts-psychiater en klinisch neuro-fysioloog, d.d. 31 augustus 1997, ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking genomen zijn. Namens appellant is in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat hij niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn beroep omdat blijkens het schrijven van 8 september 1997 gedaagde aan de rechtbank ondubbelzinnig heeft meegedeeld het bestreden besluit niet langer te handhaven en dat deze intrekking als onherroepelijk en onaantastbaar dient te worden beschouwd. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. In aansluiting op evenvermeld schrijven van 8 september 1997 heeft gedaagde bij brief van 10 oktober 1997 aan de rechtbank als volgt bericht: "Met uw brief van 14 mei 1997 zond u ons ondermeer een afschrift van de brief van gemachtigde van 15 april 1997 met als bijlagen rapportages van de neuroloog dr Notermans en de neuropsycholoog dr Cho. Naar aanleiding van met name het rapport van dr Cho, rees bij de verzekeringsarts de vraag op het belastbaarheidspatroon op onderdelen van de psychische belastbaarheid aanpassing behoefde. Zij achtte het noodzakelijk eiser ter beantwoording van deze vraag opnieuw te onderzoeken. Bij brief van 7 juli 1997 verzochten wij uw rechtbank om toestemming voor dit onderzoek. Bij brief van 10 juli 1997 berichtte u ons dat geen toestemming werd verleend. Na intern overleg werd, gelet op het onthouden van toestemming door de rechtbank, besloten de bestreden beslissing niet langer te handhaven om zodoende de handen vrij te hebben alsnog het noodzakelijk geacht onderzoek in te stellen. Zowel eiser als uw rechtbank werden van deze beslissing bij brief van 8 september 1997 op de hoogte gesteld. Op 9 september 1997 ontvingen wij van uw rechtbank een rapport opgesteld door de zenuwarts-psychiater dr The, alsmede enkele andere gedingstukken. Het bestaan van het rapport van dr The verraste ons volkomen, nu wij van uw rechtbank noch een mededeling ex artikel 8:47 lid 3 AWB mochten ontvangen, noch van het onderzoek van dr The op de hoogte zijn gesteld naar aanleiding van ons verzoek van 7 juli 1997. Het moge duidelijk zijn dat na het onderzoek van dr The onzerzijds geen enkele behoefte meer bestaat aan het nader in kaart brengen van de psychische beperkingen van eiser. Wij verzoeken u dan ook onze brief van 8 september 1997 als niet geschreven te beschouwen en het beroep tegen onze beslissing van 10 oktober 1994 ongegrond te verklaren." Vervolgens heeft de rechtbank met betrekking tot dit schrijven partijen bij brieven van 31 oktober 1997 als volgt geïnformeerd: "Gebleken is dat de rechtbank abusievelijk heeft verzuimd partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:47, derde lid van de Awb mededeling te doen van het voornemen tot het benoemen van de zenuwarts-psychiater P.L. The als deskundige voor het instellen van een (aanvullend) onderzoek. Nu de intrekking van verweerders besluit d.d. 10 oktober 1994 in belangrijke mate is ingegeven bij gebrek aan wetenschap omtrent dit voorgenomen onderzoek, acht de rechtbank het aangewezen, mede om redenen van proceseconomie, het verzoek van verweerder om de brief van 8 september 1997 als niet geschreven te beschouwen in te willigen en de behandeling van het beroep tegen het besluit van 10 oktober 1994 voort te zetten. Omtrent de verdere afdoening van deze zaak zult u op korte termijn nader bericht ontvangen." Volgens vaste rechtspraak van de Raad -onder meer blijkens de uitspraak gepubliceerd in USZ 2000/271- kan een bevoegd gedane intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn niet ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het (hoger) beroep in te trekken. De Raad voegt hieraan toe met betrekking tot een uitvoeringsorgaan niet anders van oordeel te zijn indien dit orgaan onder vergelijkbare omstandigheden het bestreden besluit of het hoger beroep intrekt. In aanmerking genomen de inhoud van gedaagdes evenvermeld schrijven van 10 oktober 1997 is de Raad van oordeel dat gedaagde als gevolg van de omstandigheid dat de rechtbank verzuimd heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:47, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hem mededeling te doen van het voornemen tot het benoemen van de deskundige P.L. The in een situatie van dwaling verkeerde ten tijde van de verzending van zijn brief van 8 september 1997. Gelet hierop is de Raad -evenals kennelijk de rechtbank- van oordeel dat de in de brief van 8 september 1997 opgenomen intrekking van het bestreden besluit als vervallen is te beschouwen. Derhalve dient appellants primaire grief te worden verworpen. Met betrekking tot de medische grondslag waarop het bestreden besluit berust heeft de Raad geen aanleiding gezien anders te oordelen dan door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is gedaan. Ook de Raad is van oordeel dat doorslaggevende betekenis toekomt aan evenvermelde rapporten van D.A. Dartée, orthopedisch chirurg, d.d. 8 april 1997, en van P.L. The, zenuwarts-psychiater en klinisch neurofysioloog, d.d. 31 augustus 1997, en voorts, dat op grond van de in die rapporten neergelegde conclusies gedaagde ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking heeft genomen. De deskundige D.A. Dartée is tot de conclusie gekomen dat bij orthopedisch onderzoek geen afwijkingen worden gevonden die de klachten van appellant kunnen verklaren. De deskundige P.L. The is tot de conclusie gekomen dat op psychisch terrein bij appellant geen sprake is van beperkingen ten aanzien van zijn psychische belastbaarheid en dat op neurologisch gebied bij appellant geen afwijkingen zijn vastgesteld. Beide deskundigen kunnen zich verenigen met de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende, ten aanzien van appellant vastgestelde beperkingen. Tevens achten zij appellant op medische gronden in staat tot een gecombineerde vervulling van de geselecteerde vol- en deeltijdfuncties. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot de medische grondslag aangevoerd dat hij ten gevolge van het hem op 13 juli 1993 overkomen verkeersongeval nog slechts zeer ten dele in staat is werkzaamheden te verrichten. Hij heeft ter ondersteuning van zijn standpunt met name gewezen op het door hem bij de rechtbank in het geding gebracht rapport van prof. dr S.L.H. Notermans, d.d. 25 maart 1996. In dat rapport komt prof. Notermans tot de diagnose "posttraumatisch ernstig laat rest post whiplash-beeld" en concludeert hij dat appellant slechts tot maximaal 4 uur per dag in staat is tot werken, ook bij aangepast werk met neksparende arbeid. In hetgeen namens appellant is aangevoerd en in hetgeen prof. Notermans heeft uiteengezet in zijn rapport van 25 maart 1996 heeft de Raad onvoldoende aanleiding kunnen vinden om tot een ander dan zijn hogervermeld oordeel te komen. Te dien aanzien overweegt de Raad dat, mede gelet op de bevindingen en conclusies van voornoemde deskundigen D.A. Dartée en P.L. The, er onvoldoende grond bestaat om op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, appellant verder beperkt te achten dan door gedaagde is vastgesteld en te oordelen dat bij appellant ten tijde in geding sprake was van een zodanige ongeschiktheid tot werken, dat hij slechts in staat was tot halve dagen arbeid. De namens appellant aangevoerde grief dat de betrokken verzekeringsgeneeskundige heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de zogeheten Tica-richtlijn, treft reeds daarom geen doel, omdat deze richtlijn, betreffende het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium, dateert van 19 september 1996, zodat die verzekeringsgeneeskundige daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Omdat de Raad zich door de thans voorhanden medische gegevens voldoende voorgelicht acht over appellants gezondheidstoestand ten tijde in geding ziet hij geen aanleiding te voldoen aan het namens appellant gedane verzoek hem te doen onderzoeken door een andere deskundige. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. Bij het in rubriek I vermeld schrijven van 20 oktober 2000 heeft gedaagde meegedeeld dat de zienswijze die ten grondslag lag aan het bestreden besluit niet volledig gehandhaafd kan blijven. Gedaagde is thans van mening dat met betrekking tot de WAO de omvang van de maatgevende arbeid te stellen is op 36 uur per week en dat het maatmaninkomen bepaald dient te worden op f 4.530,22 per maand. De totale omvang van de maatman in het kader van de AAW dient, gelet op de omvang van appellants werkzaamheden als zelfstandige, gesteld te worden op 66 uur per week. Het standpunt dat de aan appellant voorgehouden vol- en deeltijdse functies combineerbaar zijn, wordt niet langer gehandhaafd gelet op de aan die combineerbaarheid conform de jurisprudentie van de Raad te stellen eisen. Gedaagde is thans van mening dat de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit slechts kan plaatsvinden op basis van voltijdse functies. Alhoewel een aantal van de aan appellant voorgehouden voltijdse functies afvallen, resteren naar de mening van gedaagde voldoende (voltijdse) functies om daarop een schatting te baseren. Naar het oordeel van gedaagde zou een en ander leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van 25 tot 35%. Voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW is volgens gedaagde een nader onderzoek naar appellants resterende verdiencapaciteit in zijn eigen bedrijf noodzakelijk. Mede gelet hierop heeft gedaagde afgezien van nadere besluitvorming. Nu aan het bestreden besluit de arbeidskundige grondslag is komen te ontvallen, komt dat besluit wegens strijd met het toenmalige artikel 4:16 (thans 3:46) van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuw besluit dienen te nemen terzake van appellants aanspraak op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO na 11 juli 1997. Dienaangaande overweegt de Raad, voor dit geding ten overvloede, nog het navolgende. De Raad stelt vast dat naar aanleiding van gedaagdes evenvermeld schrijven van 20 oktober 2000 appellants gemachtigde ter zitting de grieven met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen ingevolge de WAO heeft laten varen. Voorts heeft gedaagdes gemachtigde ter zitting erkend dat bij een van de drie geselecteerde voltijdse functies die resteren bij de onderhavige schatting, te weten: de verkooptelefonist (Fb-code: 4817), onvoldoende duidelijk is of het MAVO-diploma -waarover appellant niet beschikt- een vereiste is. Derhalve staat thans onvoldoende vast dat die functie een juist beeld van de verdiencapaciteit van appellant geeft. Met betrekking tot het namens appellant gedane verzoek om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente, is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde wanneer hij een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.775,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Derhalve dient te worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit; Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.775,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal f 215,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr T. Hoogenboom en mr C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2001. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) J.W.P. van der Hoeven. AB