Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9143

Datum uitspraak2001-01-25
Datum gepubliceerd2002-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7473 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7473 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 9 september 1998, onder nummer AWB 97/3362 AW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2000. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Hamar de la Brethonière. Voor appellante is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen. II. MOTIVERING Appellante was op basis van een vaste aanstelling werkzaam bij de Gemeentelijke X (hierna: X) van de gemeente Den Haag toen in het kader van de privatisering van de X per 1 december 1996 de taken van de X zijn overgedragen aan de Stichting Y (hierna: de Stichting Y). Bij besluit van 20 september 1996 is namens gedaagde aan appellante met ingang van 1 december 1996 eervol ontslag verleend in verband met de opheffing van de X per die datum. Gedaagde heeft het daartegen gerichte bezwaar bij de thans in geding zijnde beslissing op bezwaar van 11 februari 1997 kennelijk ongegrond verklaard en het ontslagbesluit gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep, voorzover gericht tegen de Overgangsregeling Privatisering X, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante is allereerst gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring. Appellante heeft er terecht op gewezen dat zij niet rechtstreeks beroep heeft ingesteld tegen voornoemde Overgangsregeling. Appellante heeft blijkens het bij de rechtbank ingediende beroepschrift beoogd haar bezwaren tegen de Overgangsregeling aan de orde te stellen in het kader van de beoordeling van het ontslagbesluit. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte mede gericht geacht tegen de Overgangsregeling zelf. De door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring dient dan ook te worden vernietigd. Met betrekking tot het door gedaagde na bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft appellante eervol ontslagen wegens de opheffing van haar betrekking. Naar vaste jurisprudentie van de Raad wordt de inhoud van een betrekking niet alleen bepaald door het samenstel van werkzaamheden, maar ook door andere omstandigheden, zoals de organisatorische inbedding. De Raad stelt vast dat de privatisering van de X inhoudt dat de onder gezag van gedaagde staande X is opgeheven en daarmee ook de betrekkingen van appellante en haar collega's. Op grond van artikel 113, derde lid, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Den Haag brengt opheffing van de betrekking voor gedaagde de bevoegdheid mee om het dienstverband met appellante op die grond te beëindigen, met dien verstande dat ingevolge het bepaalde in artikel 117, eerste lid, van dat reglement een zodanig ontslag slechts kan worden verleend indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken betrokkene binnen het bereik van het tot ontslag bevoegde gezag andere passende werkzaamheden op te dragen dan wel betrokkene weigert werkzaamheden, als evenbedoeld, te aanvaarden. Appellante heeft in bezwaar aangevoerd, en in beroep en in hoger beroep herhaald, dat zij haar rechtspositie als ambtenaar in vaste dienst wenst te behouden en dat een onderzoek ingesteld moet worden naar herplaatsingsmogelijkheden binnen de gemeente, alvorens tot ontslag overgegaan mag worden. Gedaagde heeft een dergelijk herplaatsingsonderzoek niet nodig geacht, waarbij hij zich heeft beroepen op artikel 35, tweede lid, van de Sociale Leidraad, die door gedaagde wordt gehanteerd indien een reorganisatie aan de orde is. Daarin is bepaald dat in geval van overgang van een ambtenaar naar een ander publiek of (een) privaatrechtelijk lichaam in verband met overdracht van gemeentelijke taken of verandering van de beheersvorm geldt, dat het dienstverband met de gemeente wordt beëindigd. Uitzondering op deze regel is, volgens die bepaling, alleen mogelijk in een bepaalde, hier niet aan de orde zijnde situatie, ter behoud van VUT-rechten. De Raad overweegt dienaangaande dat de Sociale Leidraad geen algemeen verbindende voorschriften bevat, maar beleidsregels. Dit betekent dat, nu artikel 35, tweede lid, voornoemd in ongunstige zin afwijkt van hetgeen in artikel 117, eerste lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Den Haag is bepaald omtrent de rechtspositie van de ambtenaar, gedaagde zich had dienen te richten naar laatstgenoemde bepaling en de Sociale Leidraad in zoverre buiten beschouwing had dienen te laten. De Raad merkt hierbij op dat ook de door gedaagde genoemde Overgangsregeling Privatisering X, waarin een soortgelijke regeling is opgenomen als in meergenoemd artikel 35, tweede lid, niet kan afdoen aan hetgeen is bepaald in artikel 117, eerste lid, van het Ambtenarenreglement. Deze Overgangsregeling, die is getroffen om de overgang van het personeel te regelen van de X naar de Stichting Y, houdt enerzijds een sociaal statuut in tussen de gemeente Den Haag en de vakorganisaties en anderzijds een convenant tussen de gemeente Den Haag en de Stichting Y, maar bevat geen algemeen verbindende voorschriften die derogeren aan het bepaalde in het Ambtenarenreglement. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde - die zich voorafgaand aan het nemen van de ontslagbesluiten niet ervan had vergewist of er bij de betrokken ambtenaren bezwaren leefden tegen omzetting van hun ambtelijke aanstelling in een dienstverband bij de Stichting Y- in ieder geval naar aanleiding van het door appellante ingediende bezwaar, met het oog op een juiste toepassing van het bepaalde in artikel 117, eerste lid, van het Ambtenarenreglement, had dienen te onderzoeken waaruit de bezwaren van appellante bestonden en of er, in aanmerking genomen de bezwaren, mogelijkheden waren tot herplaatsing in een functie binnen het gezagsbereik van gedaagde. Doordat gedaagde het zelfs niet nodig heeft geacht een hoorzitting te houden teneinde te vernemen waaruit de bezwaren van appellante bestonden, is eerst in beroep gebleken dat appellante arbeidsongeschikt was wegens een conflict met haar leidinggevende en dat zij om die reden herplaatsing binnen de gemeente nastreefde. Door een zodanig herplaatsingsonderzoek na te laten heeft gedaagde gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 117, eerste lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Den Haag, zodat het bestreden besluit om die reden dient te worden vernietigd. Dat laatste geldt ook voor de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit ten onrechte in stand is gelaten. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene Bestuurswet te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- wegens in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op f 710,- wegens rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve op in totaal f 2.130,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 11 februari 1997; Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 2130,-, te betalen door de gemeente Den Haag; Verstaat dat de gemeente Den Haag aan appellante het gestorte recht van f 525,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2001. (get.) W. van den Brink. (get.) S.P. Madunic. HD 22.12 Q