Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9131

Datum uitspraak2001-01-18
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/557 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/557 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en X Software B.V., gevestigd te Y, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit op bezwaar van 15 augustus 1997 heeft appellant zijn aan gedaagde opgelegde correctienota's van 23 oktober 1996 met betrekking tot de jaren 1991 tot en met 1995 gehandhaafd. Deze correctienota's vinden hun oorzaak in het feit dat appellant zich op het standpunt stelt dat gedaagde ten onrechte een aantal werknemers als niet verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW) heeft aangemerkt, wegens het overschrijden van de loongrens. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 20 april 1999 aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 21 december 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr A.A.M. van der Elsen, advocaat te Berkel-Enschot, op 29 juni 1999 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 december 2000. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr R.P. Bourne, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A., financial manager, met bijstand van mr G.A. Diebels, eveneens advocaat te Berkel-Enschot en I.H.H. Merks, kantoorgenoot van mr Diebels voornoemd. II. MOTIVERING In hoger beroep is, evenals bij het geding in eerste aanleg, uitsluitend de vraag aan de orde of de op grond van de bij gedaagde geldende regeling winstuitkering (tot 1993) en vervolgens ingevoerde bonusregeling, aan werknemers betaalde bonusuitkeringen als loon in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de ZFW moeten worden aangemerkt (hierna: loongrensbepaling). De rechtbank heeft het bestreden besluit, waarin deze vraag ontkennend is beantwoord, vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat gedaagde heeft nagelaten een nader onderzoek naar de feitelijke uitbetaling van de bonussen te verrichten. Appellant is in hoger beroep op materiƫle gronden tegen de uitspraak van de rechtbank opgekomen. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het altijd de bedoeling is geweest om de werknemers die onder het toepassingsbereik van bedoelde regelingen vielen, ten allen tijde een bonus te betalen die qua hoogte ertoe zou leiden dat de betrokken werknemers een loon zouden genieten dat hen boven de loongrens zou brengen. Gedaagde heeft daartoe in bezwaar en beroep gewezen op de feitelijke betalingen in de onderhavige premiejaren. Hieraan heeft gedaagde de opvatting ontleend dat zij op grond van dit bestendige gebruik in een eventuele civielrechtelijke procedure in de situatie dat geen betaling van de bonus zou hebben plaatgevonden, op bijvoorbeeld de grond dat haar financiƫle positie dat niet toeliet, zij in rechte geen gehoor zou vinden. De rechtbank heeft in verband hiermee geoordeeld dat appellant verzuimd heeft naar de feitelijke betalingen een onderzoek te doen. Daargelaten de betekenis die aan de bestendige, feitelijke betaling van een bonus in het civiele recht kan toekomen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd voor de bewijslastverdeling. Gedaagde heeft immers in bezwaar de stelling van de feitelijke betalingen betrokken en het ligt, zeker nu dit gegevens zijn die uit de loonadministratie van gedaagde moeten blijken, op de weg van de werkgever deze gegevens aan appellant te verstrekken. De omstandigheid dat, zoals ter zitting gesteld, de looninspecteur hier geen belangstelling voor had bij zijn looncontrole en deze zich door de inhoud van de regeling voldoende voorgelicht achtte, doet hieraan niet af. Gedaagde heeft door noch in bezwaar noch in beroep haar stelling met gegevens uit de loonadministratie te onderbouwen in dit opzicht procesrisico genomen. Appellant heeft derhalve bij de totstandkoming van het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad, kunnen volstaan met de haar ter beschikking staande gegevens. Hiervan uitgaande moet de Raad vaststellen dat de bonusregeling, die qua inhoud naar gedaagdes verklaring overeenkomt met de voordien geldende regeling, op tal van punten laat zien dat geen sprake is van een vaste overeengekomen, naar tijdsruimte vastgestelde beloning als bedoeld in de loongrensbepaling. Hiertoe wijst de Raad op de artikelen 2, 3 en 5 van de partijen bekende regeling. De in artikel 6, kennelijk met het oog op de loongrensbepaling, neergelegde garantie, laat evenmin zien dat de beoogde garantie ten allen tijde geboden wordt. Voorts laat artikel 8 van de regeling zien dat de regeling onder gewijzigde omstandigheden ten allen tijde kan worden herzien of ingetrokken. Nog afgezien van het vorenstaande heeft de rechtbank door grote betekenis toe te kennen aan de feitelijke betaling van de bonus, ten onrechte uit het oog verloren dat sprake moet zijn van vast overeengekomen, naar tijdsruimte vastgesteld loon. In dit verband is van de kant van gedaagde ter zitting van de Raad verklaard dat iedere betrokken werknemer jaarlijks van gedaagde een brief ontvangt waarin vermeld is op welk regulier loon en op welke bonus hij het komende jaar aanspraak heeft. Aan deze eerste ter zitting van de Raad betrokken stelling kan de Raad, bij de beslechting van het onderhavige geschil, geen betekenis toekennen, nu deze tardief is ingebracht. De Raad beantwoordt de in geding zijnde vraag derhalve ontkennend. Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. BvW 161