
Jurisprudentie
ZB9097
Datum uitspraak2000-09-21
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7612 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7612 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Disciplinair ontslag ingevolge het Besluit algemene rechtpositie politie i.v.m. plichtsverzuim bestaande uit het onder invloed van alcohol besturen van een auto, het niet in standhouden van de wettelijk verplichte verzekering voor zijn auto, het schaden van het aanzien van de politie-organisatie en het ondernemen van allerlei activiteiten tijdens zijn ziekte.
Uitspraak
98/7612 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 16 september 1998, nr. Awb 97/132, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 augustus 2000. Appellant is niet verschenen.
Namens gedaagde is verschenen mr L.M. Burger, werkzaam bij voornoemde politieregio.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden stelt de Raad vast dat bij het in dit geding bestreden besluit van gedaagde van 20 december 1996 na bezwaar van appellant het besluit van 18 juni 1996 is gehandhaafd, waarbij aan appellant met toepassing van artikel
77, eerste lid, aanhef en onder i (thans: j), van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) disciplinair ontslag is verleend. Aan dit ontslag ligt ten grondslag plichtsverzuim bestaande uit het onder invloed van alcohol besturen van een auto, het niet in standhouden van de wettelijk verplichte verzekering voor zijn auto, het schaden van het aanzien van de politie-organisatie en het ondernemen van allerlei activiteiten tijdens zijn ziekte. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen geheel onderschrijven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad nog als volgt.
Appellant merkt thans als het kernpunt van zijn grieven aan dat gedaagde zich, alvorens tot het opleggen van disciplinair ontslag over te gaan, een betrouwbaar antwoord had dienen te verschaffen op de vraag of aan het plichtsverzuim ziekten of gebreken ten grondslag lagen. Appellant acht voor een op de beantwoording van die vraag gericht medisch onderzoek alle aanleiding aanwezig, nu bij gedaagde meer dan voldoende bekend was over appellants geestestoestand - die onder meer tot een klinische behandeling wegens alcoholverslaving had geleid - en nu bij de strafoplegging mede is overwogen dat appellants verleden als politie-ambtenaar werd gekenmerkt door een reeks van incidentenwaarbij alcoholmisbruik een rol heeft gespeeld. Appellant betoogt dat gedaagde door geen medisch onderzoek in te stellen in strijd met de uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voortvloeiende zorgvuldigheid heeft gehandeld.
De Raad kan appellant niet volgen. Ten eerste vormt de aanwezigheid van een verslaving op zichzelf niet een verontschuldigende factor voor onder invloed van die verslaving gepleegd plichtsverzuim. Dat lijdt weliswaar uitzondering indien die verslaving moet worden toegeschreven aan een psychisch defect waardoor betrokkene niet meer in staat moet
worden geacht zijn wil ten aanzien van zijn drinkgedrag in vrijheid te kunnen bepalen, maar het bestaan van een dergelijk psychisch defect heeft appellant niet enigermate aannemelijk gemaakt. Ten tweede heeft appellant gedaagde noch voorafgaand aan het primaire besluit - ook niet bij zijn schriftelijke of mondelinge verantwoording - noch in
bezwaar enig aanknopingspunt verschaft voor de opvatting dat het tenlastegelegde hem om medische redenen mogelijk niet kon worden toegerekend. Integendeel, in bezwaar heeft appellant betoogd dat hij na de klinische behandeling in 1992 volledig genezen was verklaard, dat hij niet zozeer een alcoholist was maar een probleemdrinker en dat hij ten
tijde van de hem verweten gedragingen geen problemen meer had, zodat hij nog slechts af en toe dronk. Het onder invloed van (een aanzienlijke hoeveelheid) alcohol besturen van een auto op 1 december 1995 was volgens appellant een gevolg van het drinken van een grog ter bestrijding van griepverschijnselen. Bij het gaan besturen van de auto had hij zich
dit naar zijn zeggen niet gerealiseerd. Eerst tijdens de procedure bij de rechtbank heeft appellant op het belang van een medisch onderzoek gewezen. De Raad kan gelet op het vorenoverwogene niet inzien dat gedaagde aanleiding had moeten zien voorafgaand aan het besluit tot ontslagverlening een medisch onderzoek in te stellen.
Voor het geval appellant evenals in eerste aanleg heeft willen betogen dat gedaagde een medisch onderzoek had moeten instellen ter beantwoording van de vraag of niet ontslag wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekten of gebreken had moeten worden verleend, kan de Raad appellant ook daarin niet volgen, reeds omdat de zorgvuldigheid bij de afweging
van belangen die een bestuursorgaan, dat ontslag op grond van plichtsverzuim overweegt dient te betrachten in een geval als het onderhavige niet meebrengt dat dit orgaan nagaat of er aanleiding is in plaats van ontslag op grond van plichtsverzuim ontslag op grond van ongeschiktheid - al dan niet uit hoofde van ziekte of gebrek - te verlenen.
Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond. Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M. Pijper.
HD