
Jurisprudentie
ZB9096
Datum uitspraak2000-10-26
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5060 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5060 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/5060 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen treedt het
Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats
van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval
is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene
Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant
tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 29 augustus 1996 heeft appellant gedaagdes
bezwaren tegen zijn besluit van 7 januari 1994, waarbij
gedaagde met ingang van 13 september 1993 een uitkering
ingevolge de Werkloosheidswet (WW) is toegekend, berekend naar
een dagloon van f 188,45, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van
4 mei 1998 het door gedaagde tegen dit besluit ingestelde
beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant
opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van
hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Appellant is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep
gekomen. In een aanvullend beroepschrift d.d.
14 december 1998 zijn de gronden voor het hoger beroep
uiteengezet.
Bij schrijven van 29 december 1998, met bijlagen, heeft
gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
14 september 2000, waar appellant zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr M.M. de Boer-Veerman. Gedaagde is
niet verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding worden partijen verdeeld gehouden door het
antwoord op de vraag of appellant terecht en op goede gronden
gedaagdes dagloon ingevolge de WW heeft bepaald op f 188,45.
Ten tijde hier van belang was gedaagde werkzaam als
uitzendkracht. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening
sociale zekerheid (hierna: IWS) dient het dagloon van een
werknemer die gemiddeld gedurende een geringer dan het normale
aantal uren werkt of afwisselend wel en niet werkzaam was,
evenredig te worden verminderd. Kern van het geschil is nu hoe
deze evenredige vermindering van het dagloon moet worden
berekend. Dit wordt in artikel 10 van de Dagloonregels IWS
niet geregeld.
Appellant heeft om praktische redenen gekozen voor een systeem
om deze evenredige vermindering te bereiken door het
gemiddelde uurloon te vermenigvuldigen met het gemiddelde
aantal arbeidsuren per week (hierna: GAA) en de verkregen
uitkomst te delen door 5. Appellant berekent dit GAA als
volgt. Hij bepaalt eerst de referteperiode. Het aantal in de
referteperiode gewerkte uren wordt dan -in verband met
vakantie- en snipperdagen- vermenigvuldigd met de factor
1,1087. In de collectieve arbeidsovereenkomst voor
uitzendkrachten is 10,87% gereserveerd voor vakantie- en
snipperdagen. Vervolgens worden voor de bepaling van het GAA
de op de feestdagen en de ziektedagen (niet) gewerkte uren
berekend. Aangezien deze laatste berekening geen voorwerp van
geschil vormt, wordt aan deze berekening verder voorbij
gegaan.
Appellant heeft besloten tot het hanteren van een
'abstraherend' systeem voor de bepaling van het aantal
vakantie- en snipperdagen, waarbij wordt uitgegaan van genoemd
percentage, aangezien volgens hem in de praktijk niet of
nauwelijks is vast te stellen voor welk aantal vakantiedagen
een werknemer als uitzendkracht een reservering heeft
opgebouwd. Deze berekeningswijze leidt ertoe dat alleen het in
de referteperiode -van in het onderhavige geval 26
weken- gewerkte aantal uren wordt verhoogd met de toeslag van
10,87%. Zo worden in dit geval alleen de vakantiedagen
waarvoor in de referte-periode een reservering is
opgebouwd -voor gedaagde 8,8 dagen- bij de berekening
meegenomen, en niet de andere dagen -voor gedaagde 7,2
dagen- waarvoor gedaagde nog een reservering van vóór de
referteperiode had staan, welke gereserveerde vakantierechten
haar, naar zij ter zitting meedeelde, ook feitelijk toen zijn
uitbetaald.
In geschil is of toepassing van de door appellant in het
algemeen gehanteerde, 'abstraherende', berekeningswijze van de
evenredige vermindering voor vakantie- en snipperdagen in het
onderhavige geval rechtens toelaatbaar is, nu gedaagde in de
referteperiode zestien vakantiedagen, waarvoor zij ook
vakantierechten had opgebouwd, heeft opgenomen.
Daarbij is ook in geschil of appellant die de formule hanteert
GAA x uurloon : 5, met de toepassing op het onderhavige geval
van zijn 'abstraherende' benaderingswijze wel het bepaalde in
het Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 18 december
1986, nr 86/8052, Stcrt. 1986,248, zoals nader gewijzigd
(hierna: Besluit urengelijkstelling), heeft nageleefd. In het
bijzonder rijst de vraag of artikel 1, eerste lid, aanhef en
onder b, van het Besluit urengelijkstelling, waarin sprake is
van een gelijkstelling van vakantiedagen, "voor zover hij voor
die dagen geen loon maar een schadeloosstelling wegens
loonderving heeft ontvangen of een aanspraak hierop heeft
verkregen", meebrengt dat alleen die vakantiedagen als
gelijkgesteld kunnen worden meegenomen waarvoor in de
referteperiode schadeloosstelling is opgebouwd en ontvangen,
dan wel dat op de voet van dit artikel alle vakantiedagen
waarvoor schadeloosstelling is ontvangen, kunnen worden
gelijkgesteld, ook voor zover het gaat om een
schadeloosstelling die is opgebouwd, en waarvoor derhalve een
aanspraak is verkregen, vóór de referteperiode.
De Raad is van oordeel dat de door appellant gehanteerde
'abstraherende' berekeningswijze rechtens niet onaanvaardbaar
is. Aangezien bij uitzendkrachten zelden met 100% zekerheid
kan worden vastgesteld over welke dagen de uitzendkracht
tijdens de referteperiode vakantie heeft genoten en in
hoeverre hij daarvoor vakantierechten heeft opgebouwd, is naar
's Raads oordeel een zo goed mogelijk geobjectiveerd systeem
onontbeerlijk, ook al heeft het soms de consequentie dat het
voor een betrokkene wat ongunstiger kan uitvallen.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant toepassing had
moeten geven aan artikel 4, eerste lid, letter d, van de
Dagloonregels IWS acht de Raad derhalve niet juist.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak
voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter, en
mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in
tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2000.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
AB