Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9064

Datum uitspraak2000-12-12
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5738 ZFW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5738 ZFW U I T S P R A A K In het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en OWM Amicon Zorgverzekeraar Ziekenfonds U.A., gevestigd te Wageningen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit op bezwaar van 30 maart 1999 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 1 februari 1999 ongegrond verklaard. Bij dat besluit is schadevergoeding ten bedrage van f 8.565,53 gevorderd wegens onrechtmatige inschrijving in de verplichte ziekenfondsverzekering over de periode van 1 januari 1995 tot 10 december 1998. De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij de aangevallen uitspraak van 18 oktober 1999 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellante is C., de echtgenoot van appellante, op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 oktober 2000 waar partijen - met schriftelijke kennisgeving - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad overweegt het volgende. De feiten waarop de vordering van gedaagde berust, zijn in het bestreden besluit als volgt weergegeven: "Het ziekenfonds is verplicht om een maal per vijf jaar het gehele verzekerdenbestand te controleren op verzekeringsgerechtigdheid. Op 5 december 1998 heeft u hiertoe een controleformulier ingevuld, welke wij 10 december 1998 retour ontvingen. Hieruit, en naar aanleiding hiervan, bleek dat u sinds 1 januari 1995 niet meer in loondienst werkzaam was. Uw laatste werkgever was X b.v. te Y. Deze werkgever heeft uw beëindiging van loondienstverband bij hen niet aan ons doorgegeven. In uw bezwaarschrift vermeldt u dat u meerdere malen telefonisch en ook schriftelijk naar (toen nog) Oostnederland heeft gereageerd. Hiervan blijkt echter niets uit onze administratie. Met uw bezwaarschrift heeft u een afschrift meegestuurd van een brief van 12 januari 1995. Deze brief is niet in onze administratie bekend. Aangezien deze brief niet aangetekend is verstuurd, ligt het risico van verzenden aan uw kant. U geeft tevens aan dat u gedurende genoemde periode altijd de premie (nominale ZFW en premie AV) in rekening gebracht heeft gekregen. Deze heeft u ook al die tijd betaald. Het betreft een bedrag van f 1.652,--. In de betreffende periode heeft u ook zeer veelvuldig gebruik gemaakt van ziekenfondsverstrekkingen en u aldus kenbaar gemaakt als ziekenfondsverzekerde. (Fysiotherapie, specialist, tandheelkunde, medicijnen). Vaststaat dat u over de betreffende periode geen procentuele premie ziekenfondsverzekering heeft betaald. Vanwege het onrechtmatige karakter van de inschrijving, krijgt u de betaalde premies ad f 1.652,-- retour. Om die reden wordt uw inschrijving ook formeel doorgehaald per 1 januari 1995. De Ziekenfondswet heeft echter een schadevergoeding gesteld op het onrechtmatig ingeschreven zijn en als gevolg daarvan blijven gebruik maken van verstrekkingen over die periode. U bent als verzekerde verplicht zelf het ziekenfonds waarbij u staat ingeschreven binnen één week na bekend worden van het feit van einde verzekering hieromtrent te informeren. De verplichting staat vermeld op uw aanmeldingsformulier en op de achterkant van uw inschrijvingskaart. Hierbij staat ook vermeld hoe u zich moet afmelden en welke gevolgen het niet bijtijds afmelden voor u heeft. Deze plicht kon u dus genoegzaam bekend zijn. Nu u deze melding achterwege heeft gelaten, is er een periode van onrechtmatige inschrijving ontstaan, waarbij het ziekenfonds de kosten voor huisarts, administratiekosten en het risico voor kosten heeft gelopen. Om die reden heeft het ziekenfonds bij wet de bevoegdheid gekregen een schadevergoeding te vorderen van een door de Ziekenfondsraad vastgesteld bedrag.". Gedaagde heeft - blijkens het bestreden besluit - van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door van appellante schadevergoeding ten bedrage van f 8.565,53 te vorderen. Namens appellante is aangevoerd dat - haar van de zijde van de rechtsvoorganger van gedaagde in januari 1995 telefonisch is meegedeeld dat zij zich schriftelijk diende af te melden en dat daarbij niet is aangegeven dat dit per aangetekende post moest gebeuren; - zij bij brief van 12 januari 1995 mededeling heeft gedaan dat zij het dienstverband met haar werkgever per 1 januari 1995 had beëindigd; - zij mogelijkerwijs wel had kunnen weten dat de beëindiging van het dienstverband tot gevolg heeft dat de verplichte ziekenfondsverzekering eindigt, maar dat zij dit niet wist en dat de mutatiekaart van het ziekenfonds hierin geen duidelijkheid schept; - aangezien het ziekenfonds premienota's bleef sturen en premiebetalingen accepteerde zij ervan uit mocht gaan dat de verzekering bleef doorlopen; - het ziekenfonds geen deugdelijke administratie voert wat blijkt uit het feit dat de brief van 12 januari 1995 niet in zijn administratie is terug te vinden en de omstandigheid dat nog premienota's en herinneringen zijn verzonden na de beëindiging van de verzekering; - gedaagde kennelijk met twee maten meet aangezien de werkgever telefonisch wel mag doorgeven of een verzekerde nog in dienst is. Namens gedaagde in aangevoerd dat gedaagde op de hoogte is geraakt van de onrechtmatige inschrijving als ziekenfondsverzekerde van appellante toen zij haar verplichting om jaarlijks een vijfde deel van het verzekerdenbestand op rechtmatigheid van inschrijving als ziekenfondsverzekerde te controleren nakwam. In verband daarmee heeft zij aan appellante een controleformulier toegezonden dat zij op 10 december 1998 ingevuld heeft terugontvangen. Gedaagde stelt niet op een andere wijze op de hoogte te zijn geraakt van de beëindiging van het dienstverband en de daarmee samenhangende beëindiging van de verplichte ziekenfondsverzekering van appellante aangezien de door de werkgever verschuldigde procentuele premie door deze direct wordt afgedragen aan de Centrale Kas van het college voor Zorgverzekeringen. Gedaagde heeft er voorts op gewezen dat de verzekerde ingevolge het bepaalde in artikel 14, derde en vierde lid, van het Inschrijvingsbesluit ziekenfondsverzekering gehouden is terstond, doch in ieder geval binnen een week, mededeling te doen van voor de verplichte verzekering van belang zijnde feiten en omstandigheden. Hierop wordt iedere verzekerde gewezen door middel van informatie op de achterkant van de inschrijvingskaart. Ten aanzien van het beëindigen van de verzekering staat hierop precies vermeld hoe te handelen en welke gevolgen het niet afmelden heeft. Gedaagde meent dat appellante dus op de hoogte kon zijn van de op haar rustende verplichting. Niettemin is volgens gedaagde van appellante geen afmelding, schriftelijk of telefonisch ontvangen. Gedaagde wijst erop dat appellante geen particuliere ziektekostenverzekering heeft afgesloten en dat zij zich als ziekenfondsverzekerde heeft uitgegeven bij gecontracteerde hulpverleners. Gedaagde heeft dientengevolge kosten moeten maken. Daarnaast heeft gedaagde de kosten gedragen van het huisartsenabonnement. De door appellante gereleveerde premienota's hebben volgens gedaagde geen betrekking op de procentuele premie, maar op de nominale premie. Indien aangenomen zou moeten worden dat appellante zich wel tijdig heeft afgemeld, dan had het voor de hand gelegen dat zij inlichtingen had ingewonnen over de nota's betreffende nominale premie. Voorts zou appellante zich dan particulier hebben verzekerd. In aanmerking genomen het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt, ziet de Raad zich geplaatst voor de vraag of appellante aan de rechtsvoorganger van gedaagde tijdig mededeling heeft gedaan van de beëindiging van het dienstverband en daarmee van de beëindiging van de verplichte ziekenfondsverzekering per 1 januari 1995. Artikel 14, derde lid, Inschrijvingsbesluit ziekenfondsverzekering bepaalt dat degene, die bij een ziekenfonds is ingeschreven, verplicht is dit ziekenfonds terstond in kennis te stellen van feiten en omstandigheden, welke tot beëindiging van de inschrijving als verzekerde of medeverzekerde leiden. Het vierde lid van dit artikel preciseert dit door te bepalen dat dit in kennis stellen uiterlijk dient te geschieden in de week na die waarin zich de feiten of omstandigheden voordeden. Gedaagde heeft de verzekerden, en destijds ook appellante, hierop gewezen op de achterkant van het bewijs van inschrijving. Onder punt 4 van de daar verstrekte informatie is te lezen dat de ziekenfondsverzekerde elke omstandigheid die van invloed kan zijn op het voortduren van de verzekering schriftelijk dient mede te delen aan het ziekenfonds, in welk verband als voorbeeld is genoemd het (begin en) einde van de dienstbetrekking. Onder punt 6 is daaraan toegevoegd dat indien de verplichte verzekering eindigt, daarvan direct, doch uiterlijk in de week na die waarin de verzekering is geëindigd, schriftelijk mededeling moet worden gedaan en dat dit per aangetekende post of per post met opdrachtbevestiging dient te geschieden. Voorts wordt daarbij uitdrukkelijk vermeld dat betrokkene, indien hij of zij niet binnen 30 dagen na de schriftelijke mededeling als zoëven bedoeld een bericht van afschrijving van het ziekenfonds heeft ontvangen, contact op dient te nemen met het ziekenfonds. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat geen afmelding per aangetekende post of per post met opdrachtbevestiging heeft plaatsgevonden zodat niet gezegd kan worden dat appellante heeft voldaan aan hetgeen onder punt 6 van de informatie op de achterkant van het bewijs van inschrijving is aangegeven. De Raad acht hetgeen op die achterzijde is aangegeven met betrekking tot de wijze van afmelding - anders dan namens appellant is aangevoerd - niet onduidelijk. De Raad acht, mede in aanmerking genomen dat van algemene bekendheid moet worden geacht dat de verplichte ziekenfondsverzekering eindigt bij het einde van de dienstbetrekking, niet aannemelijk dat appellante daarvan niet op de hoogte was, zodat zij gezien het vorenstaande kon weten dat zij zich door middel van aangetekende post of post met opdrachtbevestiging diende af te melden. Voor zover wel aangenomen zou moeten worden dat appellante niet wist dat het einde van de dienstbetrekking tot het einde van de verplichte ziekenfondsverzekering leidt, had het, gezien het vorenstaande, op haar weg gelegen daarover bij gedaagde inlichtingen in te winnen. Nu geenszins aannemelijk is gemaakt dat gedaagde telefonisch aan appellante kenbaar heeft gemaakt dat zij - in weerwil van het gestelde onder punt 6 van het bewijs van inschrijving - kon volstaan met een afmelding per gewone post, is de Raad van oordeel dat het risico van ontkenning van ontvangst van de door appellante gestelde schriftelijke afmelding, voor rekening van appellante komt. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bevoegd was schadevergoeding te vorderen overeenkomstig hetgeen bepaald is in het thans bestreden besluit. De Raad is niet gebleken dat de wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in strijd komt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Gelet hierop treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga. JdB 0412