Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9043

Datum uitspraak2000-12-13
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9574 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/9574 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 27 december 1994 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 augustus 1994 ingetrokken onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% bedraagt. De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 18 augustus 1997 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, verstaan dat appellant nader kan besluiten met inachtneming van de uitspraak, appellant veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat appellant aan gedaagde het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 24 december 1997 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde heeft mr B.M. van Kerkvoorden, werkzaam bij ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., een verweerschrift ingediend, gedateerd 9 maart 1998. Bij brief van 25 november 1999 heeft mr Van Kerkvoorden, voornoemd, medische informatie in het geding gebracht, waarop gedaagde bij brief van 17 januari 2000 heeft gereageerd. Bij brief van 19 mei 2000 heeft appellant enkele van de kant van de Raad gestelde vragen beantwoord. Op verzoek van de Raad heeft de internist-endocrinoloog R.P.L.M. Hoogma met een rapport van 30 mei 2000 enkele vragen beantwoord, waarop appellant bij brief van 20 juli 2000 zijn reactie heeft gegeven. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 november 2000, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr A.M. Aalberts, en waar gedaagde -daartoe ambtshalve opgeroepen- in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van Kerkvoorden, voornoemd. II. MOTIVERING Gedaagde, destijds werkzaam op de veehouderij van haar echtgenoot, heeft op 18 september 1987 een aanvraag om AAW-uitkering ingediend in verband met diabetes mellitus, gepaard gaande met hypoglycemieën. Naar aanleiding daarvan heeft appellant aan gedaagde bij besluit van 9 mei 1989 met ingang van 18 september 1986 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 27 december 1994 heeft appellant die uitkering met ingang van 1 augustus 1994 ingetrokken. Aan dit besluit ligt appellants standpunt ten grondslag dat bij gedaagde met ingang van die datum weliswaar medische beperkingen bestonden voor het verrichten van werkzaamheden, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen nog in staat was te achten een aantal voor haar geselecteerde functies te vervullen. Vergelijking van het maatmaninkomen van gedaagde met het bij die functies behorende mediaanloon resulteert volgens appellant in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of dit besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe -samengevat- overwogen dat appellant de medische toestand van gedaagde heeft onderschat en dat zij met ingang van 1 augustus 1994 niet in staat was te achten de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De Raad overweegt het volgende. De verzekeringsarts A.F.C. Hofland heeft in zijn rapport van 16 februari 1994, nadat hij gedaagde had onderzocht, aangegeven dat gedaagde lijdt aan een moeilijk instelbare diabetes mellitus en verder handklachten heeft. Op grond daarvan heeft hij vastgesteld dat gedaagde in staat is te achten in dagdienst lichte werkzaamheden op niet gevaar opleverende plaatsen te verrichten, zonder grote temperatuursverschillen. Dit oordeel over de belastbaarheid van gedaagde is neergelegd in de verwoording belastbaarheid belanghebbende d.d. 7 maart 1994. Partijen verschillen in dit geding in het bijzonder van mening over het antwoord op de vraag of de aard en de frequentie van de bij gedaagde optredende hypoglycemieën moet leiden tot het oordeel dat bovengenoemde belastbaarheid van gedaagde is overschat en dat zij niet in staat is de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden heeft de Raad gedaagde ter zitting opgeroepen om, naast de reeds in het dossier aanwezige informatie, inzicht te verschaffen in de aard en de frequentie van de optredende hypoglycemieën. Ter zitting heeft gedaagde verklaard dat het niet eenvoudig is exact aan te geven hoe vaak hypoglycemieën optreden die zij voelt aankomen en hoe vaak hypoglycemieën optreden waarbij zij het bewustzijn verliest. In de ene periode treden er vaker hypoglycemieën op dan in de andere periode, aldus gedaagde. De Raad neemt op grond van de verklaringen van gedaagde ter zitting van de Raad aan dat er bij gedaagde maximaal éénmaal per twee weken een hypoglycemie optreedt waarbij zij het bewustzijn verliest en waarbij een Glucagon-injectie dient te worden toegediend. Deze frequentie strookt met verklaringen van gedaagde of haar gemachtigde die eerder in de gedingstukken zijn vermeld. Het door de huisarts van gedaagde verstrekte aantal Glucagon-injecties, te weten 30 stuks in de periode van 1997 tot en met 2000, geeft zeker geen aanleiding te veronderstellen dat er vaker zware hypoglycemieën optreden dan de Raad hiervoor heeft aangenomen. Voorts heeft gedaagde ter zitting van de Raad medegedeeld dat er soms meerdere malen per week een lichte hypoglycemie optreedt, maar soms ook een aantal weken niet. Samenvattend heeft gedaagde ter zitting van de Raad aangegeven dat ervan uit kan worden gegaan dat er gemiddeld éénmaal per week een lichte hypoglycemie optreedt. Uit de verdere verklaringen van gedaagde maakt de Raad op dat zij deze soms voelt aankomen en dan suiker tot zich neemt en dat zij deze soms niet voelt aankomen waardoor een derde haar suiker moet toedienen. Uitgaande van de hiervoor aangegeven aard en frequentie van de optredende hypoglycemieën is de Raad van oordeel dat gedaagde met ingang van 1 augustus 1994 in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met haar belastbaarheid, zoals neergelegd in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 7 maart 1994. De Raad heeft bij zijn oordeelsvorming, naast het verhandelde ter zitting van de Raad, zwaarwegend belang gehecht aan de bevindingen en conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde internist R.P.L.M. Hoogma, zoals weergegeven in zijn rapport van 21 januari 1997. Deze deskundige heeft, na gedaagde te hebben onderzocht en informatie van haar behandelend artsen te hebben bestudeerd, medegedeeld dat naar zijn indruk en op grond van de informatie van de huisarts zeer weinig tot geen hypoglycemieën voor kwamen, en dat hij zich kan verenigen met de ten aanzien van gedaagde aangenomen medische beperkingen. Aan dit oordeel doet niet af dat de internist Hoogma in zijn in hoger beroep uitgebrachte rapport van 31 mei 2000 in afwijking van zijn rapport van 21 januari 1997 heeft vermeld dat de belastbaarheid van gedaagde naar zijn oordeel is overschat, nu hij daarbij het uitdrukkelijke voorbehoud heeft gemaakt dat de door gedaagde en haar echtgenoot aan hem verschafte informatie met betrekking tot de aard en frequentie van de hypoglycemieën correct is. Uit hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat moet worden geoordeeld dat de mededelingen van gedaagde en haar echtgenoot aan de internist Hoogma, dat de frequentie van de hypoglycemieën één- tot tweemaal per dag bedraagt en dat zij ongeveer één injectie Glucagon per week gebruikt, geen juiste weergave van de feitelijke situatie vormt. De Raad overweegt vervolgens dat gedaagde, rekening houdend met de ten aanzien van haar vastgestelde medische beperkingen, in staat moest worden geacht de vier functies te vervullen die appellant uiteindelijk nog voor gedaagde geschikt heeft geacht, te weten schadebeoordelaar, kwekerijmedewerkster, medewerker opprijsruimte en medisch registratieassistente. Om dezelfde reden als hiervoor vermeld doet het in hoger beroep in zijn rapport van 31 mei 2000 gegeven oordeel van de internist Hoogma, dat het verrichten van deze functies voor gedaagde niet mogelijk was, aan dit oordeel van de Raad niet af. Vervolgens is de vraag aan de orde of artikel 2, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit, zoals dit ten tijde in geding luidde, voor appellant een belemmering moest vormen om die vier functies aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden dient te worden beoordeeld of van een werkgever in redelijkheid kan worden gevergd gedaagde aan te nemen ondanks het bij gedaagde voorkomend ziekteverzuim en ondanks de omstandigheid dat collega's bij een onder werktijd optredende ernstige hypoglycemie hulp moeten bieden. Uit de verklaringen van gedaagde ter zitting van de Raad maakt de Raad op dat wanneer een hypoglycemie plaats heeft waarbij gedaagde het bewustzijn verliest gedaagde zich uitgeput voelt en zeker vier uur moet rusten. Indien een dergelijke hypoglycemie op een werkdag optreedt en gedaagde zich ziek zou moeten melden betekent dit een verzuim van maximaal twee dagen per maand. Een dergelijk ziekteverzuim acht de Raad niet zodanig excessief dat moet worden geoordeeld dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd gedaagde in dienst te nemen. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de werkzaamheden in de vier resterende functies niet persoonsgebonden zijn en niet dusdanig gecompliceerd zijn dat adequate vervanging niet te realiseren zal zijn. Ook de omstandigheid dat collega's gedaagde enigszins in het oog dienen te houden en zonodig hulp moeten bieden leidt er naar het oordeel van de Raad niet toe dat een werkgever er redelijkerwijs van weerhouden mag worden gedaagde aan te nemen. De soort werkzaamheden die in de betreffende functies dienen te worden verricht maken het voor collega's niet onmogelijk gedaagde in het oog te houden. Voorts vermag de Raad niet in te zien dat, waar gedaagdes echtgenoot en haar kinderen voldoende geïnstrueerd konden worden om gedaagde de benodigde hulp te kunnen bieden, dit voor collega-werknemers niet mogelijk zou zijn. Uit al hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat de Raad de in geding zijnde vraag bevestigend beantwoordt. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het inleidende beroep van gedaagde dient alsnog ongegrond te worden verklaard. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. Van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2000. (get.) H. van Leeuwen. (get.) J.W.P. van der Hoeven. AB