Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9039

Datum uitspraak2000-10-05
Datum gepubliceerd2002-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2676 WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/2676 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Almelo onder dagtekening van 18 februari 1998 tussen partijen gegeven uitspraak. Bij het schrijven gedagtekend 27 augustus 1998 heeft appellant een verklaring van zijn oud-werkgever omtrent zijn maandloon in 1983 overlegd. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft in een brief, gedagtekend 7 oktober 1998, gereageerd op het verweerschrift van gedaagde. Verweerder heeft bij schrijven van 9 februari 1999 de Raad medegedeeld dat het dagloon van appellant herberekend is naar aanleiding van de brief van appellant van 27 augustus 1998 en dat deze herberekening niet leidt tot een hoger dagloon per 1 maart 1983. Bij schrijven van 8 maart 1999 heeft appellant aangevoerd dat een hoger dagloon van toepassing was. Dit schrijven was vergezeld van een verklaring van de vakorganisatie waarbij appellant aangesloten was en een door appellant daarvan gemaakte vertaling. Bij schrijven van 14 april 1999 heeft appellant een verklaring van zijn toenmalige werkgever overlegd, met een door appellant daarvan gemaakte vertaling. Van appellant zijn vervolgens nog een brief ontvangen, gedagtekend 2 maart 2000, een brief, gedagtekend 21 maart 2000, met bijlagen, en een brief van 22 maart 2000, met bijlage. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 april 2000. Na de behandeling ter zitting is de Raad tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft hij gedaagde om een reactie gevraagd op het schrijven van appellant van 8 maart 1999, de daarbij behorende verklaringen en het schrijven van 14 april 2000 en de door appellant aan de Raad ter zitting overlegde berekening van zijn dagloon. Van gedaagde is bij brief van 19 juni 2000 een antwoord op dit verzoek ontvangen. Appellant heeft van zijn kant gereageerd op de brief van gedaagde. Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 augustus 2000, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde, na voorafgaand bericht, niet is verschenen. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is in Nederland werkzaam geweest vanaf 1956. Vanaf januari 1965 tot en met 1987 woonde hij in Zweden. Hij is aldaar vanaf 1 maart 1983 in aanmerking gekomen voor een invaliditeitspensioen. In 1987 is appellant naar Nederland teruggekeerd. Met ingang van 1 mei 1990 is hij part-time gaan werken via een uitzendbureau. Op 21 maart 1991 viel appellant uit wegens rug- en armklachten. Gedaagde heeft appellant met ingang van 20 maart 1992 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aangezien appellant zich niet kon verenigen met de ingangsdatum van het recht op uitkering, heeft hij tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 april 1996 het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 10 juli 1996 heeft gedaagde een nieuw besluit genomen. Tevens heeft gedaagde bij besluit van 14 november 1996 beslist over het verzoek van appellant tot betaling van wettelijke rente. Appellant heeft in verschillende brieven, waaronder ook in het hoger beroepschrift, aangevoerd dat zijn loon 6.608 Zweedse Kronen (Kr.) bedroeg, welk bedrag ook in de werkgeversverklaring van 12 maart 1998 voorkomt. Gedaagde heeft het dagloon van appellant per 1 maart 1983 vastgesteld op f 126,33. Appellant heeft bij schrijven van 8 maart 1999 aangevoerd dat zijn loon 6.829 Kr. bedroeg. Voorts stelt hij dat als vakantietoeslag 12% aangehouden moet worden. Gedaagde heeft als wisselkoers de waarde van de Zweedse kroon op 1 maart 1983 aangehouden, de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, te weten f 0,36095. Appellant heeft bezwaar tegen deze rekenwijze. Hij voert aan dat de gemiddelde koers over het refertejaar voorafgaand aan 1 maart 1983 moet worden aangehouden. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van gedaagde ongegrond verklaard. Het geschil betreft de volgende vragen: - heeft gedaagde het dagloon op de juiste wijze vastgesteld? - heeft gedaagde de juiste wisselkoers gehanteerd? - heeft gedaagde het vakantiegeld op de juiste wijze verrekend in het dagloon? - heeft gedaagde de wettelijke rente op de juiste wijze vastgesteld? De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt vast dat gedaagde de juiste omrekenkoers heeft gehanteerd door de wisselkoers van de datum van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant te nemen. De Raad heeft in vaste jurisprudentie bepaald dat voor de vaststelling van het dagloon de omrekenkoers van de dag van ingang van de uitkering relevant is. De Raad verwijst naar de uitspraak van 28 juni 1985, gepubliceerd in RSV 1987/21, als voorbeeld van deze jurisprudentie. De Raad kan aan het Verdrag inzake sociale zekerheid gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden, anders dan appellant kennelijk beoogt, geen andere rekenwijze ontlenen. Dat in het onderhavige geval deze rekenwijze tot een voor appellant ongunstig resultaat leidt, gelet op de in het referte-jaar sterk verminderde waarde van de Zweedse kroon, kan niet leiden tot toepassing van een andere omrekenkoers. Met betrekking tot de stelling van appellant dat zijn loon op 1 maart 1983 6.829 Kr. bedroeg, merkt de Raad op dat hij er niet van overtuigd is geraakt dat het door appellant oorspronkelijk en herhaaldelijk vermelde bedrag van 6.608 Kr onjuist is. Beide bedragen worden ondersteund door een verklaring van respectievelijk de vakorganisatie van appellant en van appellants ex-werkgever. In latere verklaringen hebben de ex-werkgever en vakorganisatie op uitdrukkelijk verzoek van appellant een verklaring afgegeven die het maandloon van 6.829 Kr. ondersteunen, maar de Raad kan aan deze niet nader gemotiveerde verklaringen niet het belang hechten dat appellant eraan toegekend wil zien, aangezien authentieke stukken uit de in geding zijnde periode die deze verklaringen genoegzaam zouden kunnen ondersteunen, ontbreken. Tijdens het onderzoek naar de feiten is niet met de vereiste zekerheid komen vast te staan welk percentage moet worden gehanteerd met betrekking tot het vakantiegeld in 1983. De Raad stelt evenwel in elk geval vast dat het door appellant aangevoerde percentage van 12, toegepast op een loon van 6829 Kr., en met toepassing van de omrekenkoers geldend op 1 maart 1983, niet tot een hoger dagloon leidt dan vastgesteld door gedaagde. De Raad kan om die reden reeds in het midden laten hoe de vakantietoeslag precies verwerkt moet worden in het dagloon van appellant, nu ook een percentage van 12 niet tot een hoger dagloon leidt dan het door gedaagde vastgestelde. Voorts heeft appellant aangevoerd dat gedaagde wettelijke rente moet betalen vanaf 1 maart 1983. Gedaagde heeft in zijn besluit van 21 februari 1997, waarin hij oordeelde over het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 november 1996, vastgelegd, dat wettelijke rente betaald wordt van 1 december 1992 tot 1 april 1994. De rechtbank heeft hieromtrent overwogen dat gedaagde gevolgd kan worden in zijn besluit dat eerst aanspraak op betaling van rente bestaat vanaf 1 december 1992. Op basis van informatie van 17 februari 1992 had immers uiterlijk op 16 november 1992 een beslissing genomen moeten worden. Vanaf 1 december 1992 is dan vervolgens wettelijke rente verschuldigd. Nalatigheid van het uitvoeringsorgaan in Zweden leidt niet tot een aan gedaagde toe te rekenen onrechtmatige daad. De Raad sluit zich te dien aanzien aan bij de overwegingen van de rechtbank. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om tot een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 Awb over te gaan. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000. (get.) B.J. van der Net. (get.) A.H. Huls. JdB 0910