Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9005

Datum uitspraak2000-10-24
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6177 REA
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/6177 REA U I T S P R A A K In het geding tussen: de Stichting X, te Y, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 14 januari 1999 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een besluit ter uitvoering van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Bij het bestreden besluit van 28 april 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij de aangevallen uitspraak van 22 november 1999 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellante is mr E.J. Bonnist, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 19 september 2000, waar voor appellante zijn verschenen A., personeelsfunctionaris van appellante, alsmede mr Bonnist voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING Appellante heeft in verband met de herplaatsing van haar arbeidsongeschikte werknemer B een herplaatsingsbudget als bedoeld in artikel 16 van de Wet REA aangevraagd. Bij primair besluit van 14 januari 1999 is aan appellante een verlaagd herplaatsingsbudget toegekend van f 4.445,--, zijnde 20/36 maal de in artikel 16, eerste lid, van de wet REA bedoelde eenmalige subsidie van f 8.000,--. Gedaagde heeft het bezwaar tegen dit besluit bij het bestreden besluit van 28 april 1999 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de te dezen relevante voltijdse dienstbetrekking een omvang heeft van 36 uur en dat de werknemer B, waarvoor herplaatsingsbudget is aangevraagd, feitelijk voor 20 uur per week is herplaatst in andere arbeid dan de arbeid waarvoor zij ongeschikt is geacht. Partijen verschillen van mening over de door gedaagde toegepaste evenredige verlaging van de in artikel 16, eerste lid, van de wet REA bedoelde eenmalige subsidie van f 8.000,--. Namens appellante is aangevoerd dat niet het urenaantal van de feitelijke herplaatsing moet worden afgezet tegen het gebruikelijke aantal uren van de voltijdse dienstbetrekking, maar het aantal uren waarvoor de oorspronkelijke - en ten tijde in geding - nog altijd bestaande dienstbetrekking is aangegaan, zijnde in casu 32 uur. Appellante heeft zich daarbij beroepen op de bewoordingen van de wet. Gedaagde heeft aangevoerd dat artikel 16 van de Wet REA handelt over aan een werkgever te verstrekken subsidie in geval van herplaatsing van een arbeidsgehandicapte werknemer in een andere functie binnen het bedrijf. Deze subsidie is volgens gedaagde bedoeld voor kosten die verband houden met de herplaatsing van deze werknemer. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat dit artikel erin voorziet dat het te verstrekken subsidiebedrag evenredig wordt verlaagd indien de dienstbetrekking voor een geringer aantal uren is aangegaan dan het in de betreffende sector van het bedrijfs- en beroepsleven voor een voltijdse dienstbetrekking gebruikelijke aantal uren. Voorts moet het herplaatsingsbudget volgens gedaagde worden verlaagd indien de arbeidsgehandicapte een tijdelijk dienstverband heeft en de dienstbetrekking binnen de periode van een jaar na herplaatsing zal eindigen. Gedaagde meent dat deze regels analoog moeten worden toegepast op een situatie als de onderhavige, waarin de dienstbetrekking reeds bestond, aangezien dit naar zijn mening uit het systeem van de Wet REA volgt. Gedaagde heeft in dit verband gewezen op artikel 20 van de Wet REA, in welk artikel hij leest dat een besluit tot vaststelling van een subsidie kan worden ingetrokken of herzien indien de dienstbetrekking eindigt, of de arbeid in de dienstbetrekking geheel of ten dele niet langer wordt verricht binnen de periode waarvoor de subsidie is verstrekt, tenzij de werkgever aannemelijk maakt dat de kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van het verrichten van werk door de arbeidsgehandicapte werknemer ten minste gelijk zijn aan het bedrag van de verstrekte subsidie. Gedaagde leidt uit dit artikel af dat in de Wet REA bewust gekozen is voor een systeem, waarin de hoogte van de subsidie afhankelijk wordt gesteld van de omvang van de werkzaamheden van de arbeidsgehandicapte werknemer na reïntegratie. Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen: "Hoewel uit de redactie van artikel 16, derde lid, van de wet REA, in verbinding gelezen met het eerste lid van dat artikel, naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer valt af te leiden dat de wetgever het feitelijk aantal uren dat in het kader van de herplaatsing wordt gewerkt, bepalend heeft wilen achten voor de hoogte van het toe te kennen herplaatsingsbudget, acht de rechtbank voldoende aanknopingspunten voor een zodanig uitgangspunt gelegen in de systematiek zoals die overigens in de Wet REA is neergelegd. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van genoemde wet wordt immers het besluit tot vaststelling van een subsidie, als bedoeld in artikel 16 van die wet, ingetrokken of gewijzigd (onder meer) indien de arbeid in de dienstbetrekking geheel of ten dele niet langer wordt verricht binnen de periode waarvoor de subsidie is verstrekt. Uit deze bepaling blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat niet het aantal uren waarvoor de dienstbetrekking is aangegaan, maar de omvang van de feitelijke herplaatsing, bepalend is te achten voor de hoogte van het uiteindelijk te verstrekken herplaatsingsbudget. In het licht van het vorenstaande acht de rechtbank verweerders benadering waarbij is uitgegaan van de 20 uur waarvoor de betreffende werkneemster, gezien haar medische situatie, feitelijk kon worden herplaatst, niet onjuist. In dit verband heeft verweerder er eiseres bij schrijven van 3 december 1998 overigens van in kennis gesteld dat een herziening van de hoogte van het toegekende budget aan de orde kan zijn, indien verdere reÏntegratie-inspanningen resulteren in een verhoging van het aantal daadwerkelijk gewerkte uren. Nu tussen partijen niet in geding is dat het gebruikelijk aantal uren voor een voltijddienstbetrekking in de betreffende sector van het bedrijfs- en beroepsleven 36 uur per week bedraagt, moet worden geoordeeld dat op de toe te kennen subsidie van f 8000,- terecht een evenredige verlaging van 20/36 is toegepast." In hoger beroep hebben partijen gepersisteerd bij hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht. Gelet hierop dient de Raad de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt. De Raad beantwoordt die vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend. Overwogen wordt als volgt. Artikel 16 van de Wet REA bepaalt (voor zover hier van belang): "1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen verstrekt op aanvraag van de werkgever (...), die een tot hem in dienstbetrekking staande voor de eigen arbeid ongeschikt geworden arbeidsgehandicapte werknemer gedurende tenminste een jaar na de subsidievaststelling in een andere functie arbeid laat verrichten, een eenmalige subsidie in de vorm van een herplaatsingsbudget, ter hoogte van een bedrag van f 8.000,--. 2. (...) 3. Indien de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, voor een geringer aantal uren is aangegaan dan het aantal uren dat voor een voltijddienstbetrekking in de desbetreffende sector van het bedrijfs- en beroepsleven gebruikelijk is, of voor bepaalde tijd is aangegaan en binnen een periode van een jaar na herplaatsing zal eindigen, wordt het bedrag van de subsidie, bedoeld in het eerste lid, evenredig verlaagd.' Artikel 20, tweede lid, van de wet REA bepaalt dat het besluit tot vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 16 wordt ingetrokken of gewijzigd 'indien de dienstbetrekking eindigt, of de arbeid in de dienstbetrekking geheel of ten dele niet langer wordt verricht, binnen de periode waarvoor de subsidie is verstrekt, tenzij de werkgever aannemelijk maakt dat de kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van het verrichten van arbeid door de arbeidsgehandicapte werknemer ten minste gelijk zijn aan het bedrag van de verstrekte subsidie.' Artikel 20, derde lid, van de Wet REA luidt: "Indien de kosten, bedoeld in het tweede lid, lager zijn dan het bedrag van de verstrekte subsidie wordt bij de wijziging of intrekking, bedoeld in het tweede lid, de subsidie verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen de kosten van de werkgever en het bedrag van de subsidie, vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gelijk is aan het aantal zo nodig herleide werkdagen dat de arbeidsgehandicapte werknemer in de periode, bedoeld in het tweede lid, de arbeid in dienstbetrekking niet heeft verricht en de noemer gelijk is aan het aantal werkdagen in die periode.' De Raad - die daarbij doorslaggevende betekenis toekent aan de bewoordingen van dat artikellid - verstaat artikel 16, derde lid, van de Wet REA aldus dat de in het eerste lid bedoelde subsidie van f 8.000,-- naar evenredigheid wordt verlaagd indien de dienstbetrekking, zoals deze ten tijde van het intreden van de ongeschiktheid voor de eigen arbeid van de werknemer bestond, minder uren omvatte dan de in de desbetreffende sector van het bedrijfs- of beroepsleven gebruikelijke voltijdse dienstbetrekking, alsook indien zich de thans niet aan de orde zijnde situatie voordoet, dat een ten tijde van het intreden van de ongeschiktheid bestaande dienstbetrekking voor bepaalde tijd zal eindigen binnen een periode van een jaar na de herplaatsing. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat het derde lid met betrekking tot de situaties waarin de subsidie naar evenredigheid wordt verminderd verwijst naar de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, zoals deze is aangegaan en niet naar de omvang van het aantal uren waarin de herplaatsing plaatsvindt waarvoor de subsidie wordt toegekend. De Raad kan in de toelichting op deze artikelleden geen overtuigend aanknopingspunt vinden voor een andere uitleg dan hiervoor is weergegeven. Zodanig aanknopingspunt wordt evenmin gevonden in de samenhang van artikel 16 en artikel 20, tweede en derde lid, van de Wet REA, reeds omdat uit de toelichting op laatstgenoemde artikelleden blijkt dat deze bepalingen zien op de situatie dat de aangegane dienstbetrekking, dan wel de aanvankelijk overeengekomen arbeid gedurende het subsidietijdvak wordt beëindigd. De Raad vindt in de enkele omstandigheid dat de wetgever reden heeft gezien de herplaatsingssubsidie te verlagen wanneer een arbeidsgehandicapte deeltijd-werknemer wordt herplaatst en wanneer de herplaatsing van een in een tot de werkgever in een dienstbetrekking voor bepaalde tijd staande arbeidsgehandicapte werknemer binnen een jaar wordt beëindigd, onvoldoende grond om aan te nemen dat de wetgever ook voor ogen heeft gestaan dat de subsidie wordt verlaagd wanneer herplaatsing plaatsvindt in een geringer aantal uren dan de arbeid waarvoor de werknemer is uitgevallen. Zodanige bedoeling is niet verwoord in de artikelen 16 en 20 van de Wet REA en er valt evenmin steun voor te vinden in de considerans van deze wet waarin - naar de Raad ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 oktober 1999, USZ 1999/321 - tot uitdrukking is gebracht dat de wetgever een krachtige impuls heeft willen geven aan de integratie en reïntegratie van arbeidsgehandicapten, met welke considerans een uitleg als door gedaagde wordt voorgestaan zich moeilijk laat verenigen. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de arbeid waarvoor mevrouw B ongeschikt is geworden verricht werd in een dienstbetrekking van 32 uur en dat de gebruikelijke omvang van een voltijdse dienstbetrekking in de bedrijfstak 36 uur is, volgt uit het vorenstaande dat appellante ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste en derde lid, van de Wet REA recht had op een herplaatsingssubsidie van f 7.111,11, zijnde 32/36 maal f 8.000,--. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat dit besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard. Nu tevens vaststaat dat appellante recht had op een herplaatsingssubsidie ten bedrage van f 7.111,11, zal de Raad zelf voorzien in de zaak als hierna onder III aangegeven. Namens appellante is verzocht gedaagde te veroordelen, kennelijk op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot vergoeding van de wettelijke rente. De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde nalatig is gebleven het juiste bedrag aan subsidie betaalbaar te stellen met ingang van 14 januari 1999. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde subsidie wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 februari 1999, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- in beroep en f 1.420,-- in hoger beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat aan appellante een herplaatsingssubsidie toekomt ten bedrage van f 7.111,11; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--; Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 1.125,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr E.W.F. Botenga als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) E.W.F. Botenga. AB