Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8997

Datum uitspraak2000-09-26
Datum gepubliceerd2007-04-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3245 ZW en 99/3246 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Resterende verdiencapaciteit. Reistijd. Motivering.


Uitspraak

99/3245 ZW 99/3246 AAW/WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij brief van 3 januari 1995 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een besluit ter uitvoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (besluit 1). Bij brief van 26 februari 1996 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een besluit ter uitvoering van de Ziektewet (besluit 2). De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 10 mei 1999 de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd. Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde heeft mr S.M. van der Sijs, advocaat te Baarn, een verweerschrift ingezonden. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 augustus 2000, waar partijen -zoals aangekondigd- niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak -waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiseres zijn aangeduid- wordt het volgende overzicht van feiten ontleend: "Eiseres, geboren in 1945, was sedert 1 juni 1981 gedurende 20 uur per week werkzaam als cateringsmedewerkster bij X. BV. Laatstelijk op 23 augustus 1993 is zij arbeidsongeschikt geworden als gevolg van nek-, arm-, rug- en rechterknieklachten. Terzake van deze arbeidsongeschiktheid heeft eiseres gedurende de maximale periode een uitkering ingevolge de ZW ontvangen. Per 22 augustus 1994 heeft verweerder haar vervolgens uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verweerder erkent dat eiseres voornoemde klachten heeft doch acht haar met ingang van 28 februari 1995 in staat om gedurende 20 uur per week licht, voornamelijk zittend uit te voeren werk te verrichten. De aan die arbeid verbonden belasting moet liggen binnen de grenzen van het ten aanzien van eiseres door de verzekeringsgeneeskundige J.W. Smits opgestelde Formulier Functie Informatie Systeem vg/ad van 19 oktober 1994 en de verwoording belastbaarheid van 12 december 1994. Voorbeelden van dergelijke arbeidsmogelijkheden zijn vermeld in de rapportages algemeen van de arbeidsdeskundige H. Teeuw van 19 december 1994 en 1 mei 1996. Met die arbeid zou eiseres een zodanig inkomen kunnen verdienen dat haar verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt." Dienovereenkomstig heeft appellant bij besluit 1 de AAW/WAO-uitkering van gedaagde ingetrokken per 28 februari 1995. Gedaagde heeft zich, terwijl zij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet, op 15 december 1995 ziek gemeld in verband met klachten aan haar rechterknie. Nadat zij op 26 februari 1996 laatstelijk is onderzocht door de verzekeringsarts en geschikt werd geacht voor de aan haar in het kader van de AAW/WAO-afschatting geduide functies, is bij besluit 2 het ziekengeld per 4 maart 1996 ingetrokken. Op verzoek van de rechtbank heeft orthopedisch chirurg J.H. Postma te Bilthoven in zijn rapport van 18 augustus 1997 als deskundige van verslag en advies gediend. Deze deskundige stelt dat gedaagde onder meer in verband met haar knieklachten fors was beperkt in het staan, lopen, traplopen en langdurig zitten met een gebogen knie. Hij kon zich evenwel verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon en met de geduide functies. Daarbij merkte hij op dat, gezien de beperkingen van gedaagde, de functies normaal bereikbaar zouden moeten zijn. Desgevraagd heeft appellant bij rapport van 30 september 1998 een overzicht opgesteld van de reistijd per openbaar vervoer van het station B. - de woonplaats van gedaagde - naar de vestigingsplaats van het bedrijf waar de desbetreffende functies zich bevinden. De deskundige Postma heeft in een nader rapport van 29 december 1998 meegedeeld, dat in verband met haar beperkingen de gang van gedaagde naar het openbaar vervoer maximaal een kwartier kan zijn en dat zij maximaal een half uur - zittend - kan reizen. In totaal acht hij een woon-werk afstand van maximaal een uur reëel. Hij concludeert dat het merendeel van de door appellant aangegeven reistijden de functionele capaciteit van gedaagde te boven gaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu het in het onderhavige geval gaat om een verzekerde die om medische redenen op een werkdag maximaal een uur mag reizen, vast moet komen te staan dat de voorgehouden functies aan de eis van de maximale reistijd voldoen. Indien uitsluitend op de resultaten van de selectieprocedure via het Functie Informatie Systeem zou worden afgegaan, zouden de functies niet beantwoorden aan het vereiste van voldoende realiteitswaarde. Aangezien uit de gedingstukken niet valt af te leiden dat voor gedaagde drie functies aanwijsbaar zijn die voldoen aan het vereiste van de door de deskundige gestelde maximale reistijd, heeft de rechtbank besluit 1 in strijd geacht met artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO en dit besluit vernietigd. Gelet op deze conclusie heeft de rechtbank tevens besluit 2 vernietigd. Appellant heeft in hoger beroep ingestemd met het oordeel van de rechtbank dat bij een schatting rekening moet worden gehouden met uit medische beperkingen voortvloeiende beperkingen van de reistijd en vervoersproblemen. Appellant bestrijdt evenwel de vaststelling door de deskundige van de maximale reistijd van gedaagde per openbaar vervoer. De Raad stelt vast dat niet langer in geschil is dat bij de schatting rekening moet worden gehouden met uit medische beperkingen voortvloeiende beperkingen ten aanzien van reizen tussen woning en werk. De Raad merkt op dat de deskundige Postma in zijn rapport van 29 december 1998 stelt dat voor gedaagde bij reizen met openbaar vervoer voor de woon-werk afstand een reistijd van maximaal één uur reëel is. Deze vaststelling volgt op de daaraan voorafgaande opmerkingen dat gedaagde een maximum van een kwartier moet aanhouden voor het gaan naar het openbaar vervoer en in het openbaar vervoer niet langer dan een half uur aaneengesloten kan zitten. Uit deze vaststelling blijkt dat de norm van maximaal één uur reistijd geldt voor zowel de reis van huis naar werk als voor de reis van werk naar huis. De rechtbank heeft ten onrechte uit het advies van de deskundige afgeleid dat gedaagde op een werkdag in totaal slechts maximaal één uur mag reizen. De Raad is van oordeel dat de deskundige in zijn genoemde rapport zijn standpunt over de reistijd in voldoende mate heeft gemotiveerd. De Raad ziet daarom geen aanknopingspunten om van het standpunt van de deskundige af te wijken. Indien de door de deskundige vastgestelde beperkingen ten aanzien van het reizen met openbaar vervoer in aanmerking worden genomen bij de selectie van functies, blijkt uit het rapport van 30 september 1998 van appellant dat uitsluitend de functie: medewerker uitprijsafdeling binnen het kader van de gestelde beperkingen lijkt te vallen. Dit betekent dat indien gedaagde is aangewezen op openbaar vervoer voor het reizen tussen woning en werk, de schatting geen stand kan houden. De Raad merkt hierbij nog op dat de door appellant gestelde taxi-service vanwege de NS, gezien de gedingstukken, ten tijde in geding niet aanwezig was. Appellant heeft overigens niet aangetoond dat gedaagde met een andere vorm van vervoer met inachtneming van haar beperkingen zodanig kan reizen, dat tenminste drie van de geduide functies bereikbaar zijn. Besluit 1 berust daarom niet op een deugdelijke motivering als vereist door artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit is dan ook terecht door de rechtbank vernietigd. Gelet op het bovenstaande kan besluit 2 evenmin stand houden. Het bovenvermelde leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht op grond van artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig appellant in verband met het hoger beroep te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke kosten worden begroot op f 710,-- aan kosten voor rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van f 710,--; Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van f 675,--. Aldus gegeven door mr Ch. van Voorst als voorzitter en mr Ch.J.G. Olde Kalter en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr E.W.F. Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2000. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.W.F. Botenga. JdB 0809