Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8991

Datum uitspraak2000-10-17
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7632 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7632 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Mierlo, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 8 september 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn bij brief van 23 november 1999 nadere stukken aan de Raad gezonden. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 september 2000. Partijen zijn niet verschenen. II. MOTIVERING Bij besluit van 25 februari 1997 heeft gedaagde appellantes uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 januari 1997 beëindigd op de grond dat de woonstede van appellante zich niet in B bevindt (artikel 63 van de Abw). Bij besluit, eveneens van 25 februari 1997, heeft gedaagde over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een bedrag van f 23.877,26 aan ten onrechte betaalde bijstand teruggevorderd. Appellantes bezwaar tegen beide besluiten is bij besluit van 6 mei 1997 ongegrond verklaard. Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van 6 mei 1997. De rechtbank heeft in haar uitspraak het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 25 februari 1997 alsnog niet-ontvankelijk verklaard, met gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit terzake van dit onderdeel. Het beroep tegen het bestreden besluit, betreffende de beëindiging per 1 januari 1997 van appellantes bijstandsuitkering is ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellante betreft de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij haar beroep tegen het besluit van 6 mei 1997 ongegrond is verklaard. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in Titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetgever door aansluiting te zoeken bij het woonplaatsbegrip in het BW heeft beoogd het aantal domiciliebepalingen in de Abw te verminderen en dat in verband met artikel 1:10, eerste lid, van het BW als hoofdregel is aangehouden dat als gemeente van bijstand is aangewezen de gemeente waar belanghebbende zijn woonstede heeft, en bij gebreke van een woonstede, de plaats van zijn werkelijk verblijf. De vraag, waar iemand een woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw, dient naar het oordeel van de Raad - zoals eveneens geschiedt bij het bepalen van het hoofdverblijf in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Abw - te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Blijkens het rapport van 30 januari 1997 van de sociaal rechercheur N.H. Persoon heeft appellante op 29 januari 1997 verklaard dat zij sinds twee jaar een kamer heeft bij C (verder te noemen: C), D-straat te E, dat zij twee dagen per week bij haar dochter in F verblijft, op zaterdagochtend bij haar schoonzuster en de rest van de week bij C. Bij huisbezoek op het door appellante opgegeven woonadres G-straat te B bleek in het geheel niet van feitelijke bewoning; zo was de koelkast uitgeschakeld, stonden alle klokken stil en ontbraken etenswaren en toiletartikelen. Een en ander heeft bevestiging gevonden in de extreem lage meterstanden van gas- en waterverbruik; zo bleek de meterstand van het waterverbruik ten tijde van het huisbezoek gelijk aan de door appellante ruim vier maanden voordien (op 16 september 1996) opgegeven stand. Ten slotte heeft appellante in een aan gedaagde gericht (ongedateerd) schrijven na de beëindiging van haar uitkering bevestigd dat zij anderhalf jaar op genoemd adres in E heeft gewoond. Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat de woonplaats van appellante ten tijde van de intrekking van haar Abw-uitkering niet B was, zodat zij jegens gedaagde geen recht op bijstand had. De omstandigheid, dat de bijgevolg terechte intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden, levert naar 's Raads oordeel geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op, nu appellante zonder daarvan mededeling aan gedaagde te doen ten minste anderhalf jaar voor de intrekking van haar uitkering niet meer in B woonde, en in redelijkheid niet kon verwachten dat zij recht bleef houden op bijstandsuitkering van de gemeente Mierlo. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg. JdB 1710