
Jurisprudentie
ZB8980
Datum uitspraak2000-10-10
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8278 WVG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8278 WVG
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/8278 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de
gemeente Renkum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr J.C.M. Bonnier, advocaat te
Groesbeek, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden
in hoger beroep gekomen van een op 27 oktober 1998 door de
Arrondissementsrechtbank te Arnhem tussen partijen gegeven
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
26 november 1999, waar appellante in persoon is verschenen
bijgestaan door mr E.E.M. Messink, kantoorgenote van haar
gemachtigde mr Bonnier, en waar gedaagde zich heeft laten
vertegenwoordigen door mr R.S. van Delft, werkzaam bij de
gemeente Renkum.
Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Gedaagde heeft bij brieven van 21 december 1999 en
31 januari 2000 enige inlichtingen verstrekt, waarop
appellante bij brief van 9 februari 2000 heeft gereageerd.
Gedaagde heeft het door hem ingenomen standpunt nader
toegelicht bij brief van 13 maart 2000.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 juni 2000 waarvoor
appellante is verschenen mr Bonnier, voornoemd, en voor
gedaagde mr R.S. van Delft, voornoemd.
Na een kort overleg tussen partijen is het onderzoek ter
zitting wederom geschorst teneinde partijen in de gelegenheid
te stellen tot een schikking te komen.
Bij brief van 22 juni 2000 heeft gedaagde de Raad bericht dat
partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en de Raad
verzocht uitspraak te doen.
Elk der partijen heeft, desgevraagd, schriftelijk toestemming
verleend voor afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerige weergave van de voor dit geding relevante
feiten en omstandigheden alsmede de van toepassing zijnde
regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent terzake
in de aangevallen uitspraak is vermeld.
Kortheidshalve vermeldt de Raad hier dat gedaagde bij besluit
op bezwaar van 17 maart 1998 zijn eerder gedane afwijzing van
het verzoek van appellante om in aanmerking te worden gebracht
voor een traplift heeft gehandhaafd. Dit besluit steunt op het
bepaalde in de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG)
gebaseerde Verordening voorzieningen gehandicapten van de
gemeente Renkum (de Verordening). Gedaagde heeft die afwijzing
gemotiveerd met de stelling dat verhuizing naar een
gelijkvloerse woning de goedkoopst adequate oplossing in de
zin van de Verordening is.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden
besluit in stand gelaten.
In het kader van het hoger beroep is van de zijde van
appellante onder meer aangevoerd dat verhuizing naar een
zonder trap te bereiken gelijkvloerse woning voor haar een
adequate oplossing had kunnen zijn, ware het niet dat blijkens
al vóór de afwijzing gedane uitlatingen van onder meer de
plaatselijke woningbouwvereniging een dergelijke woning niet,
althans moeilijk voor haar te verkrijgen was.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2.1 aanhef en onder a van de Verordening kan
gedaagde een woonvoorziening treffen bestaande uit een
financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en
herinrichting. Ingevolge onderdeel b van dit artikel kan
gedaagde ook een andere woonvoorziening verstrekken bestaande
in een tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing.
Gedaagde hanteert daarbij het zogeheten primaat van de
verhuizing, hetgeen er op neerkomt dat gedaagde een
tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekt
als dit de goedkoopst adequate oplossing is.
De Raad heeft al eerder als zijn zienswijze kenbaar gemaakt
(vide USZ 99/283 en JSV 00/33) dat het primaat van de
verhuizing in beginsel niet in strijd is met de in de WVG
neergelegde bepalingen. Daarbij heeft de Raad evenwel
opgemerkt dat uit die bepalingen tevens voortvloeit dat het
gemeentebestuur niet voorbij mag gaan aan omstandigheden die
in een concreet geval de realisering van voormeld primaat
(zouden kunnen) belemmeren.
In aansluiting hierop overweegt de Raad dat van het
gemeentebestuur onder omstandigheden, indien het ontbreken van
mogelijkheden om (binnen op medisch aanvaardbare termijn) te
verhuizen door betrokkene -zoals in casu- geadstrueerd en
gemotiveerd is aangegeven, mag worden verwacht dat in het
kader van de besluitvorming daaraan expliciet aandacht wordt
besteed en dat in het besluit enige indicatie wordt gegeven
omtrent concrete mogelijkheden om binnen evenvermelde termijn
verhuizing naar een passende woning te realiseren.
De Raad moet vaststellen dat in het bestreden besluit van een
onderbouwing als hiervoor bedoeld geen sprake is. Dit besluit
komt reeds op deze grond met de aangevallen uitspraak waarbij
dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd behoeft gelet
hierop geen bespreking meer.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze
kosten bedragen f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in
beroep en f 1.775,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger
beroep en f 33,15 aan reiskosten. Andere op grond van dat
artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is
de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar
van appellante;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in
beroep tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot
een bedrag groot f 1.808,15, totaal f 3.228,15 te betalen aan
de griffier van de Raad;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f
215,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in
tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op
10 oktober 2000.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
JdB
1710