
Jurisprudentie
ZB8961
Datum uitspraak2000-08-30
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6003 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6003 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/6003 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep
gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg onder dagtekening 31 juli
1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juni 2000, waar appellant zich heeft
doen vertegenwoordigen door mr P. Kraak, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale
Verzekeringen N.V., en waar gedaagde - daartoe vanwege de Raad opgeroepen - in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr Koelewijn, voornoemd, als zijn raadsvrouw.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld
aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die
luidden ten tijde als hier van belang. Dat betekent dat in casu getoetst wordt aan de
wet- en regelgeving, zoals die luidt na invoering van de Wet boeten, maatregelen en
terug- en invordering sociale zekerheid (Wet Boeten).
Gelet op de inhoud van de gedingstukken gaat de Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit
van de volgende feiten en omstandigheden.
Per 31 oktober 1994 is gedaagde in aanmerking gebracht voor uitkering ingevolge de WW
voor een duur (inclusief de vervolguitkering) van drie jaar. Op de inkomstenverklaring
over de periode van 12 mei 1997 tot en met 8 juni 1997 heeft gedaagde aangegeven dat hij
door het arbeidsbureau naar een werkgever is verwezen om grondwerk in C. (België) te gaan
doen. Uit nader onderzoek is vervolgens gebleken dat het ging om werk aan een spoorlijn,
dat hem via het uitzendbureau VBAZ te Oostburg was aangeboden bij X. te Y. en dat
gedaagde het betreffende werk had kunnen gaan doen per 28 mei 1997 voor een periode van 3
maanden. Door de werkgever zou gezorgd worden voor vervoer met een busje vanaf D., waar
vandaan de reis naar Y. ongeveer 1,5 uur zou duren. Daarvoor zou gedaagde een vergoeding
ontvangen van 1 reisuur per dag alsmede f 0,15 per kilometer voor de afstand van (bijna)
10 kilometer tussen gedaagdes (afgelegen in de polder gesitueerde) woning en de
opstapplaats van het busje in D. In het kader van dat onderzoek heeft gedaagde vervolgens
gesteld dat hij dat werkaanbod, zonder contact te hebben opgenomen met genoemde
werkgever, van de hand heeft gewezen in verband met de daaraan naar zijn inschatting
verbonden lange reistijd in combinatie met de door hem veronderstelde beloning van
(hooguit iets meer dan) het minimumloon.
Bij besluit van 31 juli 1997 is de WW-uitkering van gedaagde ingaande 28 mei 1997
blijvend geheel geweigerd, aangezien gedaagde de, gelet op de duur van de werkloosheid en
de reistijd, als passend te beschouwen werkzaamheden bij X. had kunnen aanvaarden,
hetgeen appellant in strijd achtte met één van de ingevolge artikel 24 van de WW op
gedaagde rustende verplichtingen. Tevens is de over de periode van 28 mei 1997 tot en met
4 juli 1997 onverschuldigd aan gedaagde betaalde uitkering ten bedrage van f 2.051,63
bruto van hem teruggevorderd.
In het namens gedaagde ingediende bezwaarschrift en tijdens de in het kader van de
bezwaarprocedure gehouden hoorzitting is benadrukt dat het vervoer van gedaagdes woning
naar D., mede gelet op de omstandigheid dat hij in verband met het parttime werk van zijn
echtgenote niet steeds over een auto kon beschikken en op de gebrekkige busverbindingen
ter plaatse, een groot praktisch probleem opleverde. Als gevolg daarvan zou de reistijd
minimaal 2 x 2 uur per dag belopen, wat onder omstandigheden zelfs tot 8 uur per dag zou
kunnen uitlopen.
Daardoor zou er volgens gedaagde, gezien ook de "Richtlijn passende arbeid bij
werkloosheid" van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 mei 1992,
welke uitgaat van een maximum van ongeveer 3 uur per dag, geen sprake zijn van passende
arbeid. Zulks in de ogen van gedaagde te minder, gezien de zijns inziens ondermaatse
reiskostenvergoeding. Ook heeft gedaagde een beroep gedaan op de in artikel 27, vijfde
lid, van de WW opgenomen mogelijkheid dat wegens dringende redenen van oplegging van een
maatregel wordt afgezien. Verder was gedaagde het niet eens met de genoemde
terugvordering en ten slotte heeft hij verzocht om vergoeding van de in de
bezwaarprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Bij het besluit op bezwaar van 4 november 1997 (het bestreden besluit) heeft appellant
aan de voormelde maatregel vastgehouden onder verwijzing naar artikel 24, eerste lid,
aanhef en onder b ten tweede, van de WW, inhoudende dat de werknemer voorkomt dat hij
werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door
eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
Daartoe heeft appellant in het bijzonder overwogen dat van gedaagde verwacht had mogen
worden dat hij niet zonder meer had geconcludeerd dat het aangeboden werk vanwege de
reistijd niet passend was en dat gedaagde met de betrokken werkgever de mogelijkheid van
een betere oplossing voor het vervoer had kunnen bespreken. Ook zou gedaagde volgens
appellant een andere oplossing voor het vervoer tussen zijn woning en de opstapplaats
hebben kunnen overwegen, bijvoorbeeld door middel van de fiets. Van een dringende reden
om af te zien van de maatregel achtte appellant voorts geen sprake.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het
bestreden besluit vernietigd met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten. Aan
dat oordeel heeft de rechtbank slechts ten grondslag gelegd dat zowel het voormelde
primaire besluit als het bestreden besluit op bezwaar niet voldoen aan het bepaalde in
artikel 36, derde lid, van de WW, voor zover daarin wordt voorgeschreven dat het besluit
tot terugvordering melding maakt van de termijn of termijnen waarbinnen moet worden
betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden
tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 36a.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de overwegingen van de rechtbank welke
tot vernietiging van het bestreden besluit hebben geleid en heeft zich voorts aangesloten
bij het eerder reeds vanwege gedaagde aan de Raad gedane verzoek om het tussen partijen
bestaande geschil finaal te beslechten door een uitspraak te doen over de rechtmatigheid
van de aan gedaagde opgelegde maatregel en de daaruit voortvloeiende terugvordering.
Gedaagde heeft zich in in hoger beroep allereerst gesteld achter de overwegingen van de
aangevallen uitspraak, waaraan hij heeft toegevoegd dat appellant ten onrechte geen
aandacht heeft geschonken aan de in het tweede lid van artikel 36 van de WW aangegeven
mogelijkheid om in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering
af te zien. Ten aanzien van de opgelegde maatregel is zijdens gedaagde verwezen naar
hetgeen in bezwaar en in de procedure bij de rechtbank is aangevoerd. Wat betreft het
aangeboden werk heeft gedaagde voorts in twijfel getrokken of een positieve reactie
zijnerzijds had geleid tot daadwerkelijke indiensttreding. Verder is van zijn kant
benadrukt dat er ten aanzien van de maatregel zijns inziens sprake is van dringende
redenen als bedoeld in het vijfde (thans zesde) lid van artikel 27 van de WW, aangezien
het om een eerste overtreding ging. Ten slotte heeft gedaagde zijn, door de rechtbank
niet behandelde, vorderingen ten aanzien van vergoeding van de wettelijke rente en
vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst moet worden vastgesteld dat het bij de rechtbank tegen het bestreden besluit
ingestelde beroep van gedaagde - en overigens ook zijn bezwaar - zich alleen richtte
tegen de opgelegde maatregel en de daaruit voortvloeiende terugvordering; hij heeft noch
de invordering van het teruggevorderde bedrag als zodanig noch het ontbreken van
uitsluitsel daaromtrent tot onderwerp van geschil gemaakt. Door desalniettemin daarover
te beslissen en het bestreden besluit deswege te vernietigen is de rechtbank naar het
oordeel van de Raad buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden,
hetgeen betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Het verzoek van partijen om finale beslechting van het tussen hen bestaande geschil mede
in aanmerking nemend, zal de Raad geen gebruik maken van de mogelijkheid om de zaak terug
te wijzen naar de rechtbank, maar zal hij doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen,
te weten het - op basis van de door partijen ten processe ingenomen standpunten - geven
van een oordeel omtrent de aan gedaagde opgelegde maatregel en de daaruit voortvloeiende
terugvordering.
De Raad overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat uit de voorhanden gegevens met
een voldoende mate van zekerheid is af te leiden dat gedaagde op 28 mei 1997 bij X. had
kunnen beginnen, als hij op het hem gedane aanbod was ingegaan. Te minder heeft de Raad
reden voor twijfel aan het causaal verband tussen gedaagdes weigerachtige opstelling en
het voortduren van diens werkloosheid, nu zijnerzijds eerst in hoger beroep het bestaan
van dit verband is aangevochten.
Voor de Raad is voorts genoegzaam aannemelijk geworden dat het om een aanbod van passende
arbeid ging. Blijkens artikel 24, derde lid, van de WW wordt als passende arbeid
beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend,
tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem
kan worden gevergd. Gesteld noch gebleken is dat de arbeid niet voor gedaagdes krachten
en bekwaamheden was berekend of dat redenen van lichamelijke of geestelijke aard daaraan
in de weg stonden. Gelet in het bijzonder op de duur van gedaagdes werkloosheid en de in
de bouwsector niet ongebruikelijke lange reistijden enerzijds en op het ontbreken van
indicaties omtrent (andere) relevante belemmeringen anderzijds, acht de Raad in dit geval
in een reistijd van in totaal 4 uur per dag, of zelfs wat meer, geen redenen van sociale
aard als eerderbedoeld gelegen. De Raad gaat er verder vanuit dat het voor gedaagde
mogelijk was om een niet al te tijdrovende oplossing te vinden voor het vervoer tussen
zijn woning en de opstapplaats van eerdergenoemd busje in D. Hij heeft daartoe in de
eerste plaats doen wegen dat gedaagde heeft nagelaten om aan zijn potentiële werkgever de
vraag voor te leggen of hij op een voor hem gunstiger plaats op het busje zou kunnen
stappen, zodat het niet uitgesloten moet worden geacht dat dit tot de mogelijkheden
behoorde. Tevens is de Raad gebleken dat gedaagde zeer wel in staat is geweest om zijn,
aan het op een afgelegen locatie wonen inherente, vervoersprobleem bij eerdere
dienstverbanden en ook bij de kort na de datum in geding aanvaarde functie afdoende op te
lossen. De Raad merkt verder op dat het aan de aangeboden arbeid verbonden salaris
ongeveer f 700,-- bruto boven het minimumloon lag, hetgeen tevens beduidend meer is dan
de door hem op dat moment genoten vervolguitkering. De aan gedaagde geboden
reiskostenvergoeding is zeker niet riant te noemen, maar dat doet aan de passendheid van
de arbeid niet af, nu het immers niet ongebruikelijk is dat de kosten van
woon-werkverkeer geheel of ten dele voor eigen rekening van de werknemer blijven. De Raad
stelt voorts vast dat de door gedaagde ingeroepen Richtlijn passende arbeid bij
werkloosheid, nog daargelaten dat appellant zich daaraan niet gebonden acht en ook niet
behoeft te achten, openlaat dat onder omstandigheden wordt afgeweken van de daarin als
uitgangspunt opgenomen maximale reisduur van 3 uur per dag.
De conclusie moet dan ook worden getrokken dat gedaagde heeft geweigerd passende arbeid
te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, zodat hij
het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten tweede, van de WW heeft overtreden.
Vanwege de zojuist geconstateerde overtreding alsmede de omstandigheid dat het aan
gedaagde gedane aanbod een functie met dezelfde urenomvang als die van zijn recht op
werkloosheidsuitkering betrof, was appellant op grond van het bepaalde in artikel 27,
tweede lid, van de WW gehouden om ingaande 28 mei 1997 de maatregel van blijvende gehele
weigering van de uitkering op te leggen.
Betreffende gedaagdes betoog dat er in casu dringende redenen zijn om af te zien van het
opleggen van een maatregel, als bedoeld in artikel 27, vijfde (thans zesde) lid, van de
WW, stelt de Raad voorop dat de in genoemd artikellid aangeduide dringende redenen niet
kunnen bestaan uit factoren welke te maken hebben met de oorzaak en de mate van
verwijtbaarheid van het einde van de dienstbetrekking. Het kabinet heeft er in de
parlementaire behandeling van het ontwerp van de Wet Boeten geen misverstand over laten
bestaan dat de bedoelde dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de
onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een verzekerde heeft. De Raad
ziet noch in de tekst, noch in de systematiek van de sanctiebepalingen van de WW, noch
anderszins, aanknopingspunten om de uit de wetsgeschiedenis naar voren komende beoogde
beperkte reikwijdte van die bepaling uit te breiden. Dat de maatregel in casu tot
onacceptabele consequenties voor gedaagde zou hebben geleid, komt uit de gedingstukken
niet naar voren. De omstandigheid dat het de eerste overtreding van gedaagde was, vormt
in ieder geval niet een dergelijke consequentie.
De Raad is ten slotte van oordeel dat de toegepaste maatregel ook overigens niet in
strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen
rechtsbeginsel. Evenmin ziet de Raad reden om te oordelen dat de terugvordering van de
vanaf 28 mei 1997 betaalde uitkering de rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan.
Ook ziet de Raad geen aanwijzingen voor het aannemen van dringende redenen om geheel of
ten dele van de terugvordering af te zien.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog
ongegrond moet worden verklaard.
Gelet in het bijzonder op de wijze waarop gedaagde in deze procedure bij de Raad
betrokken is geraakt, acht de Raad termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger
beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand en f 80,10
aan reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag
groot f 1.500,10.
Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en
mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2000.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. de Hartog.
JdB
0109