Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8941

Datum uitspraak2000-06-21
Datum gepubliceerd2005-04-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4115 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Samenloop dienstbetrekkingen voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid; wijze van berekening arbeidsurenverlies.


Uitspraak

98/4115 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 18 maart 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is door mr P. Hagemeijer, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 mei 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr F. Gerritsma, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang. Gedaagde is vanaf 1 mei 1991 gedurende 24 uur per week in dienst van de Stichting Verpleeghuizen Noord-Holland werkzaam geweest bij verpleeghuis X te Y als staffunctionaris begeleiding en opleiding. Daarnaast ontving zij vanaf oktober 1992 wachtgeld over 9 uur per week. Per 1 december 1995 is gedaagde voor 15 uur per week in dienst getreden bij verpleeghuis Z, als gevolg waarvan haar wachtgeld is beƫindigd. Vervolgens is gedaagdes arbeidsovereenkomst met voormelde stichting ontbonden, waardoor aan de werkzaamheden bij X per 1 maart 1996 een einde is gekomen. Aan gedaagde is in verband daarmee ingaande die datum een uitkering ingevolge de WW toegekend. Bij besluit van 13 mei 1996 heeft appellant aangegeven dat op gedaagdes WW-uitkering een korting van 8,08 uur wordt toegepast in verband met haar werkzaamheden bij Z. Tegen dat besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt omdat zij het niet juist vond dat gewerkte uren die in de plaats zijn gekomen van het wachtgeld, dat zij naast haar dienstverband bij X had, op de uitkering in mindering werden gebracht. Bij het bestreden besluit van 26 september 1996 heeft appellant zijn aangevochten standpunt gehandhaafd, waartoe met verwijzing naar de artikelen 16, 20 en 35 van de WW is overwogen dat gedaagde weliswaar een dienstverband van 24 uur per week heeft verloren, maar dat, gezien het in de periode van 26 weken voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid gemiddeld als werknemer gewerkte aantal uren, in elke week 6,92 van de bij Z gewerkte uren buiten aftrek worden gelaten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat van de kant van appellant ter zitting van de rechtbank is aangegeven dat de motivering van het bestreden besluit niet is gehandhaafd. De rechtbank heeft daarin reden gevonden om dat besluit te vernietigen en te bepalen dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft voorts overwogen geen aanleiding te zien voor instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, daar zij uit de door haar vastgestelde feiten afleidt dat de uren uit de dienstbetrekking bij Z niet in de plaats zijn gekomen van de arbeidsuren die voor gedaagde bij X verloren zijn gegaan en verandering van arbeidsuren daarom hier niet aan de orde is. De rechtbank heeft voorts bepaald dat appellant het door gedaagde gestorte griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 1.420,--. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij terecht op basis van artikel 16 van de WW 6,92 uur van de bij Z gewerkte uren niet op de WW-uitkering heeft gekort en 8,08 uur daarvan wel voor aftrek in aanmerking heeft gebracht, zodat een recht op uitkering resteert over 15,92 uur ofwel 15 uur en 55 minuten. Ter zitting is van appellants kant nog uitgelegd dat in de uitvoeringspraktijk in geval van werkloosheid uit een dienstbetrekking welke werd gecombineerd met werkzaamheden welke niet beƫindigd worden, bij het vaststellen van de omvang van het recht op uitkering wordt gewerkt met de begrippen aftrekbare en niet-aftrekbare uren. De uitkomst van het op deze wijze vaststellen van het arbeidsurenverlies wijkt in dit geval echter niet af van de berekening als voorgeschreven in artikel 16, tweede lid, van de WW. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant doel treft. Anders dan de rechtbank leidt de Raad uit de van appellants kant ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting op het bestreden besluit, welke in hoger beroep is herhaald, niet af dat gedaagde de motivering van dat besluit niet handhaaft. Die toelichting maakt veeleer duidelijk dat het in geding zijnde besluit op de juiste wettelijke bepalingen is gebaseerd en dat deze bepalingen ook correct zijn toegepast. Appellant heeft immers conform artikel 16, tweede lid, van de WW het door gedaagde in de daar bedoelde periode van 26 kalenderweken gemiddelde aantal arbeidsuren in beide dienstverbanden berekend, hetgeen per week 30,92 bedraagt. Nu gedaagde na 1 maart 1996 gedurende 15 uur per week is blijven werken is er derhalve sprake van een arbeidsurenverlies van 15,92 uur. De Raad merkt bij het voorgaande op dat toepassing van voormelde bepalingen in casu tot een voor gedaagde betrekkelijk ongunstig resultaat leidt, nu enerzijds de bij Z gewerkte uren niet de gehele in aanmerking te nemenperiode van 26 kalenderweken bestreken en anderzijds de daarin vallende uren waarover wachtgeld werd betaald, niet meegeteld kunnen worden. Een en ander vloeit evenwel onvermijdelijk voort uit de door de wet- en regelgever gemaakte keuzes, waaraan ook door de rechter niet voorbij gegaan kan worden. In dit verband wijst de Raad er nog op dat het door de rechtbank gehuldigde standpunt dat de bij Z gewerkte uren niet van invloed zijn op het arbeidsurenverlies, berust op een onjuiste uitleg van de toepasselijke voorschriften. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak kan deswege in rechte geen stand houden, met uitzondering evenwel van hetgeen daarin is beslist ten aanzien van griffierecht en proceskosten. Naar het oordeel van de Raad vormt namelijk de verwarring omtrent de precieze grondslag van het bestreden besluit, welke kan zijn ontstaan door de daarin onnodig opgenomen verwijzingen naar de artikelen 20 en 35 van de WW en door de daarin gehanteerde uitvoeringstechnische terminologie, aanleiding om de kosten van het instellen van beroep tegen dat besluit niet voor rekening van gedaagde te laten. Om dezelfde reden zal de Raad appellant veroordelen in de door gedaagde in hoger beroep terzake van verleende rechtsbijstand gemaakte kosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,--. Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2000. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) A.H. Huls. BvW 206