Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8937

Datum uitspraak2000-07-18
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7480 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/7480 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van (het bestuur van) de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (NAB). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage onder dagtekening 7 juli 1997 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhoudende gegrondverklaring van gedaagdes beroep tegen het in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) genomen besluit van 29 februari 1996 (het bestreden besluit), vernietiging van dat besluit en opdracht om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen, zulks met veroordeling van appellant tot vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 juni 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.H. Beersma, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar namens gedaagde is verschenen zijn vader L.J. Burgwal. II. MOTIVERING Gedaagde, geboren in 1977, is sinds zijn geboorte zwaar spastisch, volledig rolstoelafhankelijk en voor zijn verzorging aangewezen op de hulp van derden. In verband daarmee is hem ingaande 26 oktober 1995 een uitkering ingevolge de AAW toegekend. Bij besluit van 29 februari 1996 (het bestreden besluit) is op grond van medisch en arbeidskundig onderzoek de uitkering krachtens artikel 13 van die wet per 26 oktober 1995 verhoogd naar 85% van de grondslag, wegens het verkeren in een, althans voorlopig, blijvende toestand welke geregeld oppassing en verzorging mogelijk maakt. Bij het, in het kader van het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, ingediende verweerschrift heeft appellant onder verwijzing naar het door hem terzake gevoerde beleid uiteengezet dat gedaagde, gelet op de mate van zijn hulpbehoevendheid, in beginsel in aanmerking zou komen voor verhoging van de uitkering tot 100%, maar dat de omstandigheid dat hij gedurende 5 dagen per week een school voor regulier voortgezet onderwijs volgt (ten tijde in geding 4 VWO) ertoe leidt dat de verhoging wordt beperkt tot een percentage van 85. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Die vernietiging berust in het bijzonder op het navolgende gedeelte van de aangevallen uitspraak: "Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat een school voor regulier VWO niet is gericht en evenmin is ingesteld op de verzorging van en het bieden van hulp aan een ernstig lichamelijk gehandicapte zoals eiser, hetgeen daarentegen wel moet worden gerekend tot de doelstellingen van een dagverblijf voor evengenoemde categorie gehandicapten. Een school voor regulier VWO is immers gericht en ingesteld op het geven van onderwijs, dat wil zeggen het overdragen van kennis en vaardigheden, aan in de regel zelfredzame personen. Indien een ernstig lichamelijk gehandicapte zoals eiser een school voor regulier VWO bezoekt, kan derhalve niet worden staande gehouden dat dit overwegend dient ter ontlasting van de ouder(s) en/of verzorger(s) in hun hulpverlenende en toezichthoudende taken. In dit verband verdient nog opmerking dat het geven van hulp en het houden van toezicht noodzakelijk zijn met het oog op de handicap van betrokkene. Hiermee kan noch het toezicht dat leerkrachten binnen de context van de doelstelling van het regulier VWO houden op leerlingen, noch de helpende hand die leerkrachten of leerlingen onderling elkaar in schooltijd zonodig bieden, worden gelijkgesteld. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet kunnen blijken dat het bestuur van de NAB zich hiervan rekenschap heeft gegeven bij de vaststelling van het beleid. De rechtbank overweegt in de tweede plaats dat - naar algemeen bekend is - scholen voor VWO gedurende vakantieperioden gesloten zijn, waardoor over een heel schooljaar bezien sprake is van een substantiële periode waarin schoolgang feitelijk niet mogelijk is. Daarbij komt nog de allesbehalve bij wege van uitzondering voorkomende en vaak niet tevoren aangekondigde uitval van lesuren, met name in de examentijd, aan het begin of aan het einde van de schooldag danwel tussentijds, met als gevolg dat eiser later naar school kan (worden gebracht) en/of eerder naar huis kan (worden gebracht) waar hij dan dient te worden opgevangen en/of een dag in het geheel niet naar school kan/hoeft en ook alsdan thuis dient te worden opgevangen. Daarvan is niet als regel, althans niet in gelijke mate, sprake bij dagverblijven voor ernstig lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten. Dit betekent dat ouder(s) of verzorger(s) van een lichamelijk gehandicapte die een school voor regulier onderwijs bezoekt, zoals eiser, niet in dezelfde mate en substantieel minder wordt/worden ontlast dan de ouder(s) of verzorger(s) van een gehandicapte die een dagverblijf bezoekt. Eerstgenoemde categorie ouders en verzorgers verkeert naar het oordeel van de rechtbank derhalve in een wezenlijk andere situatie dan de laatstgenoemde categorie. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank evenmin kunnen blijken dat het bestuur van de NAB hiermee rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het beleid. Voor haar bezwaren tegen de door het bestuur van de NAB aanwezig veronderstelde "kostenbeperking" veroorlooft de rechtbank zich verwijzing naar hetgeen zij daarover heeft overwogen in haar uitspraak van heden in de zaak, geregistreerd onder nummer 96/01692 AAWAO, welke uitspraak in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Hier volstaat de rechtbank met de opmerking dat naar haar oordeel het bestuur van de NAB niet heeft voldaan aan de verplichting, welke hij op zich heeft genomen door die veronderstelde beperking van de kosten met zoveel woorden te maken tot onderdeel van zijn beleid in de zin dat die "kostenbeperking" redengevend voor de toeslagverlaging wordt gemaakt in een situatie als de onderhavige, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen het doorbrengen van een gedeelte van de dag in een dagverblijf en een school voor VWO, aan te tonen dat die kosten ten gevolge daarvan ook in werkelijkheid beperkter zijn.". De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd wegens schending van het bepaalde in artikel 3:2 en 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep heeft appellant zich, op in het aanvullend beroepschrift uitvoerig aangevoerde gronden, gekeerd tegen de overwegingen van de aangevallen uitspraak welke tot vernietiging van het bestreden besluit hebben geleid. Appellant heeft daarbij aangegeven dat, evenals in het geval van het bezoeken van een dagverblijf, de betrokkene die naar een reguliere middelbare school gaat, gedeelten van een dag aan de zorg van ouders of verzorgers is onttrokken, zodat dezen in zoverre zijn ontlast van verzorgende en toezichthoudende taken. Als daarvan in beduidende omvang sprake is, waarbij een grens van 4 dagen per week wordt aangehouden, dan leidt dit in het gehanteerde beleid, ongeacht de soort voorziening waarvan gebruik wordt gemaakt, tot toepassing van een uitkeringspercentage van 85. Appellant heeft in verband daarmee het forfaitaire karakter van de verhoging beklemtoond, waarmee zijns inziens niet in overeenstemming is dat in een concreet geval wordt getoetst welke de mate van kostenbesparing is als gevolg van het bezoeken van een bepaalde instelling. Ook acht appellant het in strijd met genoemd karakter dat, zoals de rechtbank voorstaat, onderzoek zou moeten worden ingesteld naar de aard en omvang van het verblijf op een reguliere school. De Raad overweegt als volgt. Artikel 13 van de AAW, zoals dat luidde tot 1 januari 1998, bepaalde -voor zover thans van belang- dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, in geval de betrokkene verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging mogelijk maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid wordt verhoogd tot ten hoogste zijn grondslag. Vóór april 1990 werd in de wetsuitvoering en rechtspraak een restrictieve uitleg gegeven aan die bepaling. Uit de uitspraken van 12 april en 19 april 1990 (RSV 1990, 305 en 307) van deze Raad volgt evenwel dat een terughoudende toepassing van deze bepalingen niet zo ver mag gaan dat aan die bepalingen een uitleg zou worden gegeven die niet strookt met de tekst daarvan of deze tot een dode letter zou maken. De Raad heeft in dat verband overwogen dat aan het vereiste van de noodzaak van geregelde verzorging niet eerst dan voldaan is wanneer een belanghebbende voor elk, of de meeste, van de essentiële en steeds terugkerende levensverrichtingen hulp behoeft, doch in beginsel ook wanneer die hulp nodig is bij een aantal daarvan. De Raad heeft daaraan toegevoegd in zoverre wel een zekere beleidsruimte voor terughoudende toepassing aanwezig te achten dat, als de betrokkene uit hoofde van andere voorzieningen, zoals een dagverblijf, oppassing en verzorging geniet, er aanleiding zou kunnen zijn de verhoging te beperken, waar de woorden "ten hoogste" in de tekst van deze artikelen de mogelijkheid toe bieden. De voormalige Federatie van Bedrijfsverenigingen (FBV) heeft in november 1992 de aanbeveling aan de toenmalige bedrijfsverenigingen gedaan om bij de toepassing van artikel 13 van de AAW een beleid te gaan voeren, gebaseerd op indeling in twee categorieën. Dat beleid komt erop neer dat de uitkering verhoogd wordt tot 100% van de grondslag in die gevallen, waarin voldaan is aan het restrictieve criterium zoals dat voorafgaand aan de voormelde uitspraken van de Raad van april 1990 werd gehanteerd, terwijl in de (overige) gevallen waarin aan de minder stringente voorwaarden is voldaan, verhoging tot 85% plaatsvindt. In laatstgenoemde gevallen wordt sprake geacht van geregelde oppassing wanneer de belanghebbende in een situatie verkeert die hem geregeld aangewezen doet zijn op handreikingen van derden en van geregelde verzorging wanneer de belanghebbende hulp behoeft bij een aantal van de essentiële en steeds terugkerende levensverrichtingen. In zijn uitspraak van 14 februari 1995 (RSV 1995, 154) heeft de Raad in het kader van de toetsing van een door het bestuur van de NAB genomen besluit geoordeeld dat het zojuist omschreven beleid de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In een aantal uitspraken, waaronder die van 29 december 1995 (kenmerk AAW 1993/1202) en van 24 november 1998 (USZ 1999/24), is vervolgens aan de orde gekomen dat door de NAB, bij wijze van aanvulling op en aanscherping van het op de FBV-aanbeveling gebaseerde beleid, ook het bezoeken van een dagverblijf als criterium wordt gehanteerd. Dat criterium houdt in dat, indien ten minste vier dagen per week een dagverblijf of een school voor speciaal of regulier onderwijs wordt bezocht, in gevallen die op basis van de overige criteria voor verhoging tot 100% in aanmerking zouden komen, de verhoging wordt beperkt tot 85% van de grondslag en in gevallen waarin die andere criteria tot verhoging naar 85% zouden leiden, de uitkering op 70% blijft gehandhaafd. Dat beleid is door de Raad in de zojuist genoemde uitspraken in beginsel rechtens aanvaardbaar bevonden. Omtrent het thans aan de orde zijnde, door de rechtbank gewraakte, onderdeel van appellants beleid heeft de Raad zich evenwel nog niet expliciet uitgelaten. Betreffende de overwegingen van de rechtbank erop meerkomende dat had moeten worden aangetoond dat er in dit geval sprake was van daadwerkelijke beperking van kosten als gevolg van het schoolbezoek, verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 9 juli 1999 (USZ 1999, 238), inhoudende vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, naar welke in de aangevallen uitspraak ten aanzien van dit aspect is verwezen. In die uitspraak van de Raad heeft hij zich verenigd met de zienswijze van appellant dat een verhoging krachtens artikel 13 van de AAW een forfaitair, niet kostendekkend bedoeld, karakter heeft, zodat er bij toepassing van het dienaangaande gehanteerde beleid, waarbij dat karakter als uitgangspunt is genomen, geen gehoudenheid is om de in concreto optredende mate van kostenbesparing te toetsen. In zoverre onderschrijft de Raad dan ook de zienswijze van appellant en volgt hij het desbetreffende gedeelte van de aangevallen uitspraak niet. De Raad kan zich evenwel voor het overige wel in grote lijnen verenigen met hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen omtrent de consequenties die op basis van meergenoemd beleid zijn verbonden aan het bezoeken van een school voor regulier voortgezet onderwijs, zij het dat de Raad niet zozeer van belang acht welke mogelijkheden een school voor voortgezet onderwijs heeft voor de opvang van gehandicapte leerlingen, maar vooral welk effect het bezoeken van een dergelijke school heeft wat betreft ontlasting van ouders en/of verzorgers. De Raad heeft in dit verband doen wegen dat van appellants kant ter zitting van de Raad desgevraagd is aangegeven dat bij de totstandkoming van het beleid niet uitdrukkelijk aandacht is besteed aan de vraag of het bezoeken van reguliere scholen in dit verband op één lijn gesteld kan worden met het gebruikmaken van speciaal op gehandicapten gerichte voorzieningen, zoals dagverblijven. Het is voor de Raad op basis van gegevens van algemene bekendheid ook bepaald niet evident dat zo'n gelijkstelling vanuit het oogpunt van ontlasting qua verzorging en oppassing op haar plaats is en evenmin dat de bedoelde ontlasting -zelfs als een reguliere school op 5 dagen per week wordt bezocht- als van beduidende omvang als bedoeld in dat beleid kan worden beschouwd. Van algemene bekendheid is immers dat in het voortgezet onderwijs sprake is van een groot aantal vrije weken (zo'n 14 per jaar) en ook dat er regelmatig wisselingen optreden van begin- en eindtijden van de lessen, waardoor aan het ontlastende effect van het schoolbezoek aanzienlijk wordt afgedaan. Bij gebreke van enige onderbouwing van (de toepassing van) appellants beleid op dit punt houdt de Raad het ervoor dat het op gelijke voet als bij het bezoeken van een dagverblijf beperken van de verhoging van de uitkering ex artikel 13 van de AAW, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Het betrokken beleidsonderdeel kan dan ook niet als grondslag dienen om ten aanzien van gedaagde het uitkeringspercentage op 85 te stellen. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het dat appellant een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. De Raad constateert ten slotte dat niet op grond van artikel 8:75 van de Awb vergoeding van kosten is gevorderd, terwijl de Raad daarvan ook overigens niet is gebleken. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning. JdB 0307