Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8932

Datum uitspraak2000-05-24
Datum gepubliceerd2006-04-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8944 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nalaten passende arbeid te aanvaarden. Mogelijkheid om bij wijze van maatregel de uitkering over een periode van 26 weken te verlagen tot 35% ontbreekt.


Uitspraak

98/8944 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch onder dagtekening 16 november 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 april 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr T.L. Muller, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V., en waar gedaagde -zoals aangekondigd- niet is verschenen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoerige weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad hier met het volgende te vermelden. Gedaagde ontving sedert 27 februari 1995 een WW-uitkering op basis van een verlies aan arbeidsuren van 37,5 per week. Op 27 augustus 1996 heeft het arbeidsbureau te Schagen aan appellant bericht dat gedaagde het haar per 21 augustus 1996 door werkgever C te D aangeboden werk als onderhoudsschilder niet had aanvaard. Gedaagde heeft van dit werkaanbod geen melding gemaakt op het door haar ingevulde werkbriefje over de periode 5 augustus 1996 tot en met 1 september 1996. Appellant heeft onderzoeken ingesteld bij het arbeidsbureau, werkgever C en gedaagde. Op basis van de resultaten daarvan heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde per 21 augustus 1996 heeft nagelaten passende arbeid bij werkgever C te aanvaarden. Om die reden heeft appellant de WW-uitkering van gedaagde per 21 augustus 1996 alsnog blijvend geheel geweigerd wegens het nalaten passende arbeid te aanvaarden, dan wel het door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen. Een en ander is vervat in het besluit op bezwaar van 17 januari 1997, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren van gedaagde tegen appellants besluit van 3 oktober 1996. De rechtbank heeft het beroep, dat was ingesteld tegen het bestreden besluit, gegrond verklaard en dat besluit alsmede het besluit van 3 oktober 1996 vernietigd, onder toewijzing van proceskosten en griffierecht. Aan het aanvullend beroepschrift ontleent de Raad het volgende: "In de uitspraak heeft de rechtbank aangegeven dat gedaagde slechts zou kunnen worden verweten dat zij niet reeds op 21 augustus 1996 is begonnen, in plaats van af te spreken dat zij pas op 26 augustus 1996 aan het werk zou gaan. In verband hiermee had het recht op WW gedurende de periode 21 augustus 1996 tot 26 augustus 1996 geweigerd kunnen worden op grond van het niet beschikbaar zijn, als voorgeschreven in artikel 16 WW. Het maken van de afspraak kan volgens de rechtbank niet worden gezien als handelen in strijd met het bepaalde in artikel 24, lid 1 sub b WW. Door het maken van de afspraak is juist wel passende arbeid aanvaard, zij het pas enkele dagen later dan mogelijk was geweest. Voorts staat volgens de rechtbank niet vast dat gedaagde op 26 augustus 1996 verwijtbaar heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen. Vanwege het eindigen van de relatie en de daarop gevolgde verhuizing kan worden betwijfeld of het aangeboden werk nog wel passend was. Appellant acht het de vraag of uit het feit dat gedaagde liever eerst per 26 augustus 1996 het werk weer wilde hervatten, de conclusie kan worden getrokken dat zij met ingang van deze datum in het geheel niet meer beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en zij derhalve met ingang van 21 augustus 1996 niet langer werkloos was. Appellant acht het niet opportuun deze grond alsnog als primaire weigeringsgrond in geding te brengen. Voorts acht appellant het niet begrijpelijk dat betwijfeld kan worden of de aangeboden arbeid per 26 augustus 1996 nog wel passend moeten worden geacht nu gedaagde om persoonlijke redenen na 21 augustus 1996 heeft verkozen helemaal naar 's-Hertogenbosch te verhuizen. Appellant blijft van oordeel dat de beoordeling of de situaties, als bedoeld in artikel 24 lid 1 sub b onder ten 2e WW, ten aanzien van gedaagde van toepassing waren, per dag dient te worden gedaan. De rechtbank gaat hieraan ten onrechte voorbij. Door te overwegen dat gedaagde per 21 augustus 1996 niet in strijd heeft gehandeld met artikel 24 lid 1, aanhef sub b onder ten 2e WW, miskent de rechtbank dat gedaagde daadwerkelijk per 21 augustus 1996 het werk had kunnen en, vanuit een oogpunt van toepassing van de WW, had dienen aan te vangen nu vaststaat dat gedaagde zelfstandig heeft bepaald dat zij niet eerder dan 26 augustus 1996 het werk wilde hervatten, terwijl dat wel mogelijk was.". Namens gedaagde is tegen dit standpunt van appellant uitvoerig verweer gevoerd. Daarbij is de Raad verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen, zonodig onder verbetering van de gronden en appellant te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep. De Raad overweegt als volgt. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Naar het oordeel van de Raad staat voldoende vast dat werkgever C gedaagde met ingang van 21 augustus 1996 voor haar passende arbeid voor de volledige werktijd heeft aangeboden. De door gedaagde in verschillende stadia van de procedure aangevoerde redenen om het aanbod niet te aanvaarden, waaronder de omstandigheid dat zij bij haar ouders te 's- Hertogenbosch aan het schilderen was en die klus eerst wilde afmaken, dienen vanuit het oogpunt van de WW als ondeugdelijk te worden aangemerkt. Hieruit volgt dat gedaagde per 21 augustus 1996 evengenoemde verplichting niet is nagekomen. Het enkele feit dat gedaagde wel bereid was op 26 augustus 1996 de aangeboden arbeid te aanvaarden, doet daar niet aan af. De van de kant van gedaagde aangevoerde privé-omstandigheden om vervolgens ook op 26 augustus 1996 de aangeboden arbeid niet aan te vangen, kunnen naar het oordeel van de Raad in dit geding geen rol spelen, nu deze los staan van de door gedaagde aangevoerde redenen om niet al op de in geding zijnde datum, 21 augustus 1996, bij C aan de slag te gaan. Bedoelde omstandigheden behoeven derhalve geen bespreking. Gelet op het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de WW, zoals die bepaling luidt vanaf 1 augustus 1996, is appellant gehouden de maatregel van blijvende gehele weigering op te leggen. Gedaagdes gemachtigde heeft bij verweerschrift nog aangevoerd dat appellant ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de mogelijkheid om de uitkering over een periode van 26 weken te verlagen tot 35%. Genoemde gemachtigde miskent hiermee evenwel dat het in dit geval van toepassing zijnde tweede lid van artikel 27 van de WW, anders dan het eerste lid van dit artikel, niet de bedoelde uitkeringsmogelijkheid kent. Ook in de stelling dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat gedaagde niet tevoren zou zijn gehoord, kan de Raad de gemachtigde van gedaagde niet volgen. Gedaagde is door gedaagdes districtskantoor te Zaandam tweemaal schriftelijk opgeroepen om inlichtingen te verstrekken omtrent het thans aan de orde zijnde, niet spontaan door haar op het betreffende werkbriefje opgegeven, werkaanbod. Voor zover gedaagde op bedoelde oproepen niet heeft gereageerd omdat zij inmiddels naar 's-Hertogenbosch was verhuisd, ligt dit in de risicosfeer van gedaagde, nu het in de eerste plaats op haar weg ligt een dergelijke verandering in omstandigheden bij appellant te melden. Bovendien is gedaagde op 25 oktober 1996 door een medewerker van het districtskantoor te 's-Hertogenbosch alsnog telefonisch gehoord. Vervolgens heeft gedaagde afgezien van het bijwonen van de hoorzitting. Desgevraagd heeft haar toenmalige gemachtigde op 20 november 1996 als reden daarvoor gegeven dat het bezwaar voldoende was toegelicht. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2000. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) I. de Hartog. BvW 235