Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8930

Datum uitspraak2000-08-09
Datum gepubliceerd2006-06-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7492 AWW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verjaringstermijn van art 25 AWW moet buiten toepassing worden gelaten in geval van vermoedelijk overlijden.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 98/7492 AWW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij beslissing op bezwaar van 14 maart 1997 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld het besluit van 2 september 1996 te handhaven waarbij aan appellant met ingang van 1 januari 1994 een pensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) is toegekend. De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 2 september 1998 het tegen het bestreden besluit van 14 maart 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven alsmede gedaagde veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van appellant begroot op f 1.420,- en tevens bepaald dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen (lees: de Sociale Verzekeringsbank) aan appellant het griffierecht vergoedt ad f 55,-. Namens appellant is mr J.C. de Dood, advocaat te Zaandam, op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 april 2000 heeft 's Raads fungerend voorzitter, met verwijzing naar een brief van de Sociale Verzekeringsbank, District Eindhoven, van 8 november 1996, gedaagde de vraag voorgelegd waarom aan appellant het AWW-pensioen niet met volledige terugwerkende kracht is verleend. In reactie daarop heeft gedaagde de Raad bij brief van 10 mei 2000 bericht dat in het geval van appellant de verjaringsbepaling buiten toepassing dient te blijven nu sprake is van vermoedelijk overlijden. Tevens heeft gedaagde de Raad -mede om proces-economische redenen- verzocht om zelf in de zaak te voorzien. Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een zitting. II. MOTIVERING Met ingang van 1 juli 1996 is in werking getreden de Algemene nabestaandenwet (Anw), welke wet in de plaats is getreden van de AWW. Ingevolge artikel 105, tweede lid, van de Anw blijven de AWW en de daarop rustende bepalingen van toepassing op rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor 1 juli 1996. Aan rubriek 2 van de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de navolgende feiten en omstandigheden:"In 1990 is de echtgenote van eiser, C, verdwenen en nadien heeft niemand meer iets van haar vernomen. Eiser heeft op 6 mei 1990 aangifte gedaan van haar vermissing. Op 13 januari 1995 heeft eiser verweerder verzocht om een weduwnaars-pensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Verweerder heeft eiser hierop bij brief van 9 maart 1995 bericht dat zijn aanvraag in behandeling zal worden genomen wanneer de akte van overlijden van zijn echtgenote zou worden ontvangen. Op 26 maart 1996 heeft eiser de beschikking van de rechtbank van 27 februari 1996 waarbij is uitgesproken dat sinds 5 mei 1990 het rechtsvermoeden van overlijden van C, geboren in 1948 te D, bestaat, aan verweerder overgelegd. Uit de "Akte van inschrijving van rechtelijke uitspraak" van 15 mei 1996 blijkt dat de gemeentelijke basisadministratie als datum van overlijden van C, ... in 1990, heeft ingeschreven, de datum van haar vermissing.". Gedaagde heeft met toepassing van artikel 25, lid 3, van de AWW aan appellant een pensioen ingevolge die wet toegekend met ingang van 1 januari 1994, zijnde één jaar voor de aanvraagdatum. Een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, lid 5, van de AWW, op grond waarvan aan de toekenning van het pensioen een langere terugwerkende kracht zou kunnen worden gegeven dan één jaar, is door gedaagde niet aanwezig geacht. Tussen partijen is uitsluitend in geding de ingangsdatum van het AWW-pensioen van appellant. Appellant heeft gedaagde verzocht hem het AWW-pensioen toe te kennen met terugwerkende kracht tot de datum van het overlijden van zijn echtgenote. Gelet op de hiervoor in rubriek I vermelde brief van 10 mei 2000 is gedaagde thans van mening dat de verjaringsbepaling buiten toepassing dient te blijven. De Raad stelt vast dat gedaagde inmiddels het standpunt inneemt dat reden bestaat om het pensioen van appellant ingevolge artikel 25, lid 1, van de AWW in te laten gaan op de eerste dag van de maand, waarin appellant aan de voorwaarden voor het recht op pensioen voldoet, derhalve op 1 mei 1990. Mede gelet op het verzoek van gedaagde acht de Raad termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan appellant het pensioen ingevolge de AWW wordt toegekend met ingang van 1 mei 1990. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op f 710,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens dient gedaagde aan appellant het griffierecht in hoger beroep ad f 160,- te vergoeden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en bevestigt die uitspraak voor het overige; Bepaalt dat aan appellant het pensioen ingevolge de AWW wordt toegekend met ingang van 1 mei 1990; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht ad f 160,- vergoedt. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2000. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) J.J.B. van der Putten. IS