Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8925

Datum uitspraak2000-07-11
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4902 ZFW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/4902 ZFW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid u.a., gevestigd te Leiden, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 21 november 1996 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen zijn eerdere besluit van 17 september 1996, waarbij schadevergoeding werd gevorderd wegens onrechtmatige inschrijving van twee kinderen van appellante als medeverzekerden ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW) gedurende de periode van 28 juni 1991 tot 28 juni 1996, kennelijk ongegrond verklaard en het besluit van 17 september 1996 in zoverre herzien dat schadevergoeding wordt gevorderd over de periode van 3 juli 1989 tot 3 juli 1994. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 1 juli 1999 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Door gedaagde is een verweerschrift ingediend. Desgevraagd is door appellante nadere informatie verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 mei 2000, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot, de heer C., en waar gedaagde (na door de Raad te zijn opgeroepen om te verschijnen bij gemachtigde) zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M.G.M. Snep, juridisch medewerker bij gedaagde. II. MOTIVERING In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad overweegt het volgende. De feiten waarop de vordering van gedaagde berust, zijn in het bestreden besluit -voor zover thans van belang- als volgt weergegeven: "De verzekerde is met ingang van 1 april 1989 ingeschreven bij Zorg en Zekerheid als verplicht verzekerde (..) Haar beide kinderen, (..) zijn met ingang van diezelfde datum ingeschreven als haar medeverzekerden. Op 28 juni 1996 ontvangt Zorg en Zekerheid van verzekerde een controleformulier (..) terug, waarop zij aangeeft dat zij sinds augustus 1989 samenwoont. (..) Op 29 juli 1996 ontvangt Zorg en Zekerheid van de gemeente Ouderkerk aan de Amstel het bericht dat verzekerde sinds 3 juli 1989 samenwoont. Zorg en Zekerheid heeft daarop geconstateerd dat de beide kinderen geen recht hadden op inschrijving als medeverzekerde van 3 juli 1989 tot 28 juni 1996.". In hoger beroep is appellante, die in eerste aanleg werd bijgestaan door mr M.S. Roosblad, destijds advocaat te Amsterdam, zelf haar belangen gaan behartigen en heeft zij gesteld dat zij niet sinds 1 april 1989 is ingeschreven bij gedaagde, maar per 3 juli 1989, en dat zij zich bij gelegenheid van haar inschrijving ook jegens gedaagde als samenwonende sinds 3 juli 1989 heeft gepresenteerd. Appellante stelt dat zij dit ook aan haar toenmalige raadsman in eerste aanleg heeft verteld, maar dat daarover niets is terug te vinden in de door hem opgestelde gedingstukken. Tevens is door appellante als grief naar voren gebracht dat Zorg en Zekerheid niet meer beschikt over het aanmeldingsformulier, zodat door gedaagde niet kan worden aangetoond dat appellante bij de inschrijving/aanmelding relevante informatie heeft achtergehouden. Op verzoek van de Raad heeft appellante haar standpunt onderbouwd door het indienen van een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Op dit uittreksel is onder andere vermeld dat appellante eerder geregistreerd is geweest als wonende te Amsterdam tot 3 juli 1989 en als wonende te Duivendrecht (gemeente Ouder-Amstel) vanaf 3 juli 1989. Daarnaast heeft appellante een brief van 3 april 2000 van Onderlinge Waarborgmaatschappij ZAO Zorgverzekeringen u.a. (ZAO), gevestigd te Amsterdam, in het geding gebracht, waarin is vermeld dat zij bij ZAO was ingeschreven als ziekenfondsverzekerde van 3 september 1978 tot en met 18 juni 1989. Door gedaagde is primair aangevoerd dat appellante zich in een te laat stadium, immers pas in hoger beroep er op beroept dat gedaagde het aanmeldingsformulier niet meer kan overleggen. Voorts heeft gedaagde subsidiair ter zitting van de Raad betoogd dat van de juistheid van de door hem gestelde feiten moet worden uitgegaan. Ter ondersteuning daarvan is aangevoerd dat uit de (computer)gegevens van gedaagde blijkt dat er ten aanzien van appellante op 13 januari 1990 een mutatie heeft plaatsgevonden, te weten dat een bedrag aan nominale premie in verband met de verplichte verzekering ingevolge de ZFW is ontvangen, en dat daaruit kan worden afgeleid dat appellante bij gedaagde met terugwerkende kracht als verzekerde is ingeschreven. Daarbij is door de gemachtigde van gedaagde gesteld dat, nu in het geautomatiseerde systeem van gedaagde is vermeld dat appellante per 1 april 1989 als verzekerde is ingeschreven, van de juistheid van deze datum moet worden uitgegaan. Tevens is ter zitting desgevraagd zijdens gedaagde meegedeeld dat niet is onderzocht in hoeverre door appellante nominale premies zijn betaald met betrekking tot de periode vòòr 13 januari 1990 en dat in verband met een schoning van de bestanden in 1994 niet meer is na te gaan of er voor 3 juli 1989 op grond van de ZFW verstrekkingen zijn verleend aan appellante en/of haar kinderen. De Raad acht het in het onderhavige geval niet in strijd met een goede procesorde dat appellante in hoger beroep nieuwe grieven naar voren heeft gebracht, omdat gedaagde in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest om tegen die grieven gemotiveerd verweer te voeren. Mede gelet op voormelde -geadstrueerde- grieven van appellante ziet de Raad zich thans primair voor de vraag gesteld of gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante destijds gedaagde relevante gegevens heeft onthouden, waardoor haar kinderen ten onrechte als medeverzekerden bij het ziekenfonds zijn ingeschreven geweest. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend omdat door gedaagde ter ondersteuning van haar stelling dat appellante de inlichtingenplicht zou hebben geschonden, geen andere bewijsmiddelen naar voren zijn gebracht dan een verwijzing naar voormelde gegevens uit het geautomatiseerde systeem van gedaagde. Gelet op het onderbouwde andersluidende standpunt van appellante, waarvoor ten aanzien van de door haar gestelde ingangsdatum van de verzekering bij gedaagde met name steun is te vinden in de door haar in hoger beroep overgelegde en ter zitting nader toegelichte stukken, en het feit dat, naar tussen partijen in confesso is, ten tijde in geding een verzekerde zich moest aanmelden en inschrijven bij een ziekenfonds dat werkzaam was in zijn woonplaats, acht de Raad de door gedaagde ter ondersteuning van haar standpunt aangevoerde bewijsmiddelen onvoldoende concreet om als vaststaand aan te kunnen nemen dat appellante met ingang van 1 april 1989 bij gedaagde als verzekerde is ingeschreven en niet tijdig heeft meegedeeld dat zij met ingang van 3 juli 1989 samenwoonde. In dit verband acht de Raad mede van belang dat gedaagde pas zeven jaar na de door haar gestelde inschrijvingsdatum door middel van een controleformulier onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de inschrijving van appellante en haar twee kinderen. De omstandigheid dat gedaagde het aanmeldingsformulier van appellante thans niet meer kan overleggen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu dit onder de gegeven omstandigheden voor risico van gedaagde komt. De Raad overweegt daartoe het volgende. Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van gedaagde uiteengezet dat gedaagde bij toezending van de controleformulieren selectie 'at random' (op postcode) laat plaatsvinden, waardoor het zeer wel mogelijk is dat feitelijk niet bij iedere verzekerde één maal in de vijf jaar controle plaatsvindt, zoals op grond van (de bijlage bij) het Besluit controle op de rechtmatigheid van inschrijving als ziekenfondsverzekerde 1990 is vereist. Tevens is aangevoerd dat gedaagde op grond van de richtlijnen van de (voormalige) Ziekenfondsraad bij circulaire dd. 6 mei 1981, nr. 105/81, waarin is bepaald dat een aanmeldingsformulier vijf kalenderjaren bewaard dient te worden na het jaar waarin de inschrijving tot stand is gekomen, de aanmeldingsformulieren niet (veel) langer bewaart dan gedurende voormelde termijn. Naar het oordeel van de Raad is het aan gedaagde om bij de toezending van de controleformulieren een selectie te laten plaatsvinden die er wel toe leidt dat (nagenoeg) alle verzekerden in een periode van vijf jaar in de controle worden betrokken, en staat voormelde circulaire er niet aan in de weg dat aanmeldingsformulieren gedurende een langere termijn bewaard kunnen worden. Gelet op bovenstaande overwegingen treft het hoger beroep doel en dient beslist te worden als hierna onder III vermeld. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit; Verstaat dat gedaagde een nader besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.M. van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) B.M. van Leeuwen. JdB 2206