Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8921

Datum uitspraak2000-07-11
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5322 ZFW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5322 ZFW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en OWM Regionaal Ziekenfonds Groningen U.A., te Groningen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is mr J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Groningen onder dagtekening 12 juni 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij schrijven van 14 december 1998 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 mei 2000, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde, mr Brouwer voornoemd. Gedaagde heeft zich daar niet laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Voor een meer uitvoerig overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden, de standpunten van partijen en de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraak is vermeld. In dit kader memoreert de Raad kortheidshalve dat gedaagde heeft geweigerd de door appellante en haar echtgenoot in de Universitaire Vrouwenkliniek te Gent ondergane in vitro fertilisatie (IVF) behandeling te vergoeden op de grond dat die behandeling geen verstrekking is in de zin van artikel 8 van de Ziekenfondswet (Zfw) en het Verstrekkingenbesluit Ziekenfondsverzekering (Vb). De Commissie voor beroepszaken van de Ziekenfondsraad heeft in haar advies van 16 april 1997 aangegeven dat gedaagde er terecht vanuit is gegaan dat de behandeling waarvan vergoeding is verzocht geen verstrekking is in de zin van de Zfw. IVF wordt immers in het Besluit niet-klinische buitenlichamelijke bevruchting ziekenfondsverzekering nadrukkelijk van de aanspraak op niet-klinische specialistische hulp in de zin van artikel 3, onder b, van het Vb uitgesloten. Ten overvloede heeft voornoemde Commissie gesteld dat vergoeding terecht geweigerd is nu de in geding zijnde behandeling gevormd wordt door een combinatie van ICSI (Intra Cytoplasmatische Spermatozoa Injectie) en TESE (Testiculaire Sperma Extractie), waarbij vergoeding van de ICSI-behandeling alleen mogelijk is op basis van de Regeling subsidiëring Ziekenfondsraad IVF wanneer deze behandeling wordt uitgevoerd in een ziekenhuis met een speciaal daarvoor verleende vergunning, terwijl de TESE-techniek in Nederland ten tijde in geding nog in het geheel niet werd uitgevoerd, zelfs niet op experimentele basis. In het hoger beroepschrift wordt namens appellante niet langer bestreden dat IVF geen verstrekking is in de zin van artikel 8 van de Zfw. Wel wordt bestreden dat als gevolg daarvan geen beroep mogelijk is op artikel 22 van de EG-Verordening 1408/71. Daartoe is gewezen op de in artikel 22, eerste lid, onder c voorkomende woorden "een voor zijn gezondheidstoestand passende behandeling". Dit artikel moet volgens appellante, die verwijst naar de uitspraak van de Raad van 15 april 1982 (1981/2 ZFW) gepubliceerd in PS 1982/309, zodanig worden uitgelegd dat bij de zorgverzekeraar een verplichting tot betaling bestaat, indien de betreffende behandeling een noodzakelijke en doeltreffende therapie vormt voor de aandoening. Namens appellante is in dit kader gesteld dat de gecombineerde ICSI- en TESE-behandeling in Gent kan worden aangemerkt als noodzakelijk en doeltreffend en dat derhalve toestemming daarvoor niet geweigerd kon worden, zeker niet nu sedert de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 28 april 1998 (zaak C-120/96 inzake Decker en zaak C-158/96 inzake Kohll) vergoeding van kosten voor in een ander lidstaat ontvangen wettelijke prestaties niet langer moet worden beschouwd als een door de verzekeringsorganen verleende gunst maar als een afdwingbaar communautair recht. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante alsnog aangevoerd dat in het licht van de uitspraak van de Raad van 9 april 1999 (97/1079 ZFW) de toestemming om althans het ICSI-gedeelte van de behandeling in het buitenland te ondergaan niet geweigerd kon worden omdat dat deel van de behandeling thans ook in daarvoor aangewezen klinieken in Nederland wordt uitgevoerd en daarvoor een wachttijd van twee á drie jaar bestaat, zodat in elk geval voor dàt deel van de in Gent ondergane behandeling gesproken kan worden van een wettelijke prestatie -een verstrekking- waarin het woonland voorziet, terwijl die hulp niet gegeven kon worden binnen de termijn die daarvoor gewoonlijk in het woonland wordt gesteld. Tevens is namens appellante gesteld dat zij, voorzover zij op grond van het Vb niet in aanmerking zou komen voor vergoeding, zij daar op grond van de Regeling subsidiëring Ziekenfondsraad IVF voor in aanmerking had moeten worden gebracht nu er sprake is van het uitblijven van zwangerschap om medische redenen en ingevolge de genoemde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen toestemming voor de behandeling, althans het in de kring der Nederlandse beroepsgenoten gebruikelijke ICSI-deel daarvan, niet geweigerd kon worden. De Raad overweegt als volgt. In het Besluit niet-klinische buitenlichamelijke bevruchting ziekenfondsverzekering wordt IVF nadrukkelijk van de aanspraak op niet-klinische specialistische hulp in de zin van artikel 3, onder b, van het Vb uitgesloten. Wel is het mogelijk, als sprake is van het uitblijven van zwangerschap om (verondersteld) medische redenen, een of meer vanwege de Regeling subsidiëring Ziekenfondsraad IVF gefinancierde IVF-behandelingen te ondergaan in een ziekenhuis dat daarvoor een speciale vergunning heeft. In het licht hiervan kan de Raad in navolging van gedaagde en de Commissie voor beroepszaken van de Ziekenfondsraad, niet anders concluderen dan dat IVF geen verstrekking is in de zin van artikel 8 van de Zfw en dat als zodanig ook geen aanspraak op vergoeding daarvan bestaat op grond van het Vb. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat appellante voor de -ook in de daarvoor aangewezen Nederlandse klinieken uitgevoerde- ICSI-behandeling naar de Universitaire Vrouwenkliniek te Gent is uitgeweken juist vanwege de mogelijkheid om de ICSI te laten plaatsvinden in combinatie met de aldaar te verrichten TESE-behandeling. Nu appellante ook steeds heeft verzocht om vergoeding van de gehele behandeling (ICSI in combinatie met TESE) en bovendien niet gebleken is dat er voor de onderscheidene behandelingen aparte nota's zijn ingediend, kan de ICSI-behandeling niet los worden gezien van de TESE-behandeling. De Raad gaat er in casu van uit dat er sprake is van één samenhangende behandeling die als zodanig niet gebruikelijk is in de kring van de Nederlandse beroepsgenoten als bedoeld in artikel 3 van het Vb, nu deze behandeling noch toegepast, noch geadviseerd wordt omdat zij blijkens het voornoemd advies van de Commissie voor beroepszaken van de Ziekenfondsraad van 16 april 1997, althans voor wat betreft de TESE-techniek, onvoldoende gevalideerd is door (inter)nationaal wetenschappelijk onderzoek. Ook een toetsing van het bestreden besluit aan artikel 22 van de EG-Verordening 1408/71, dat regelt dat de toestemming om in het buitenland een medische behandeling te ondergaan alleen dan niet kan worden geweigerd als de gevraagde behandeling behoort tot de wettelijke prestaties waarin het woonland voorziet, terwijl die hulp niet gegeven kan worden binnen de termijn die daarvoor gewoonlijk in het woonland nodig is, kan appellante niet baten. Gelet op het hiervoor overwogene kan de in Gent ondergane behandeling immers niet als een verstrekking in de zin van artikel 3 van het Verstrekkingenbesluit en derhalve evenmin als behorend tot de wettelijke prestaties van het woonland van appellante worden aangemerkt. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling te vernietigen, zoals door gedaagde verzocht. Gedaagde heeft tegen die veroordeling geen hoger beroep ingesteld, waaraan ten overvloede nog wordt toegevoegd, dat de Raad, evenals kennelijk de rechtbank, van oordeel is dat, gelet op de gebrekkige motivering van het bestreden besluit, niet gezegd kan worden dat de proceskosten van het beroep bij de rechtbank door appellante nodeloos zijn gemaakt. De Raad acht echter geen termen aanwezig om ook voor wat betreft het hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter, mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.M van Leeuwen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) B.M. van Leeuwen. JdB 2306