Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8917

Datum uitspraak2000-07-18
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8537 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitkering ineens van bijzonder weduwenpensioen is inkomen in de zin van art. 47.1.a Abw. Geen sprake van een bijstandsaanvraag die te wijten is aan het feit dat betrokkene blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.


Uitspraak

98/8537 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, op in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 30 oktober 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 juni 2000. Daar is appellante verschenen bij haar gemachtigde mr Van der Zouwen voornoemd en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door J.M.M. Bankers, werkzaam bij de gemeente Dongen. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken is aan appellante met ingang van 28 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande en verhoogd met een toeslag van 10%; op deze uitkering wordt inkomen in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die appellante ontvangt in mindering gebracht. Bij pensioenbrief van 11 juli 1997 is vanwege het Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid aan appellante bericht, dat zij op grond van het overlijden van haar gewezen echtgenoot C. met ingang van 1 mei 1997 recht heeft op een bijzonder weduwepensioen van f 38,95 per maand en dat de afrekening plaatsvindt in de vorm van een uitkering ineens van f 4.432,69 netto. Op 15 juli 1997 is dat bedrag aan appellante betaalbaar gesteld. Hiervan heeft zij aan gedaagde opgave gedaan door middel van het rechtmatigheidsformulier over juli 1997. Die opgave heeft ertoe geleid dat appellante op 19 augustus 1997 een gesprek had met een medewerker van de afdeling sociale zaken van de gemeente Dongen. Daarbij kwam onder andere naar voren dat appellante het genoemde bedrag van de uitkering ineens inmiddels volledig had aangewend voor het aflossen van schulden. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 5 september 1997 het volgende ter kennis van appellante gebracht: "Ingaande 01-07-1997 zal de periodieke uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet worden voortgezet met toepassing van artikel 24 aanhef en sub b van de Algemene bijstandswet. Dit betekent dat vanaf die datum de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening. Hierbij is overwogen dat de noodzaak tot bijstandsverlening vanaf 01-07-1997 het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat door U een bedrag ad. f 4.432,69 ineens is ontvangen en dit bedrag door U onmiddellijk is aangewend ter aflossing van diverse schulden. Door op deze wijze te handelen heeft U zichzelf in een positie gebracht waardoor U direkt weer aangewezen bent op bijstandsverlening. De totale geldlening (artikel 24 Abw) is vastgesteld op f 4.432,69. Zodra dit bedrag aan U middels periodieke bijstand betaalbaar is gesteld, wordt de uitkering vervolgens weer a fonds perdu verstrekt. Het bedrag ad. f 4.432,69 werd door U ontvangen in de vorm van een afkoopsom bijzonder weduwepensioen. Ingevolge de Algemene bijstandswet dient dit bedrag te worden aangemerkt als ontvangen inkomen ineens ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Tevens is besloten om met ingang van 01-07-97 de aflossing van de renteloze geldlening vast te stellen op een bedrag ad. f 139,83 per maand totdat het bedrag ad. f 4.432,69 volledig is voldaan. (...)". Tegen dat besluit heeft mr Van der Zouwen bezwaar aangetekend. Hierbij is het standpunt ingenomen dat de uitkering ineens voor de toepassing van de Abw als vermogen moet worden aangemerkt en gevorderd dat aan appellante met ingang van 1 juli 1997 bijstand om niet wordt verleend. Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft gedaagde met handhaving van de motivering van het besluit in primo het bezwaar als ongegrond afgewezen. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 oktober 1998 het beroep dat appellante tegen het besluit van 28 oktober 1997 had laten instellen, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich ten volle met het bestreden besluit verenigd. Appellante kan zich in hoger beroep niet in die uitspraak vinden. Hiertoe heeft appellante volhard in hetgeen zij in het bezwaar tegen het besluit van 5 september 1997 naar voren had gebracht. Met inachtneming daarvan overweegt de Raad het volgende. Evenals de rechtbank zal de Raad eerst aandacht schenken aan de vraag of de uitkering ineens die appellante heeft ontvangen, het karakter heeft van inkomen in de zin van artikel 47 van de Abw. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak die vraag bevestigend beantwoord en daartoe als volgt overwogen: "Uit de toelichting op artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, blijkt dat een eerste criterium om te beoordelen of middelen als inkomen aangemerkt zouden moeten worden is gelegen in het karakter ervan: middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals uitkeringen, kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud. Ook eenmalig ontvangen inkomens die naar hun aard hiermee overeenkomen dienen als inkomen in aanmerking te worden genomen. Als voorbeeld wordt hierbij de alimentatie-afkoopsom genoemd. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Bij uitkeringen, waaronder een pensioenuitkering, is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze kunnen worden geacht betrekking te hebben. Gelet op het bovenstaande kan de uitkering van weduwepensioen, al dan niet ten titel van een afkoopsom, naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank ziet niet in waarom de vergelijking met een alimentatie-afkoopsom in casu niet op kan gaan. Hetgeen eiseres hierover aanvoert, wordt door haar ook niet nader onderbouwd. Het uitgekeerde weduwepensioen kan dan ook niet worden aangemerkt als vermogen. De pensioenuitkering wordt voorts geacht betrekking te hebben op de periode juli 1997 en daarna.". Ook de Raad beantwoordt de hier aan de orde zijnde vraag bevestigend en schaart zich hiertoe geheel achter deze overwegingen van de rechtbank die hij tot de zijne maakt. Voorts dient de Raad na te gaan of gedaagde terecht met toepassing van artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw ertoe is overgegaan de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 juli 1997 te verlenen in de vorm van een geldlening. Deze vraag beantwoordt de Raad anders dan de rechtbank ontkennend. Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw kan - voorzover hier van belang - bijstand eveneens worden verleend in de vorm van een geldlening, indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De Raad is van oordeel dat dit voorschrift, gezien de tekst ervan en mede gelet op de wetsgeschiedenis (in het bijzonder de MvT Kamerstukken II, 1991/1992, 22545) betrekking heeft op de situatie, waarin de noodzaak tot bijstandsverlening is te wijten aan het feit dat de betrokkene blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval niet voor. Appellante verkeerde immers zowel vóór als na de uitbetaling van het bedrag van f 4.432,69 in juli 1997 in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw, zodat de noodzaak tot bijstandsverlening geen verband houdt met de wijze waarop appellante dit bedrag heeft besteed. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit inzake de toepassing van artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw met de wet in strijd is en daarom niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Dit laat echter onverlet dat gedaagde in het kader van de bijstandsverlening aan appellante wel rekening moet houden met de door appellante ontvangen uitkering ineens. Hierbij is niet van invloed dat appellante, naar haar stelling, het bedrag van de uitkering ineens voorafgaande aan 1 juli 1997 volledig heeft gebruikt om schulden af te lossen. In dit verband tekent de Raad - ten overvloede - aan dat het voor de hand ligt dat gedaagde van het bedrag van de uitkering ineens maandelijks, met ingang van 1 juli 1997, een deel op de bijstandsuitkering van appellante in mindering brengt, op een zodanige wijze dat bedoeld bedrag binnen een redelijk te achten termijn met de bijstandsuitkering van appellante is verrekend. Hieraan voegt de Raad - ten overvloede - toe dat daartoe het bedrag ad f 139,83 per maand, waarmee appellante sedert 1 juli 1997 de haar verleende renteloze geldlening aflost, als richtsnoer kan dienen. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op (f 1.420,-- + f 1.420,-- =) f 2.840,-- voor verleende rechtsbijstand. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, zowel in beroep als in hoger beroep tot een bedrag, groot f 1.420,-- (in totaal f 2.840,--), door de gemeente Dongen te betalen aan de griffier van de Raad; Gelast de gemeente Dongen aan appellante het gestorte recht van f 55,-- in beroep en f 160,-- in hoger beroep (in totaal f 215,--) te vergoeden. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr R.M. van Male en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg. HL 307