Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8889

Datum uitspraak2000-06-23
Datum gepubliceerd2002-10-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3861 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/3861 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 6 februari 1996 heeft gedaagde de aan appellant krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken op de grond dat appellants arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 25%. De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 24 maart 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr W.J.B.M. Alkemade, advocaat te Nijmegen, bij beroepschrift (met bijlagen) van 2 mei 1997 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 12 september 1997, ingediend. Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank de stukken ingezonden van eerder tussen partijen gevoerde procedures, geregistreerd onder de nummers AAW 1993/2855 en AAW 1991/3578. Bij schrijven (met bijlagen) van 15 maart 1999 heeft gedaagde een hem door de Raad bij brief van 9 maart 1999 gestelde vraag beantwoord. Daartoe door de Raad in de gelegenheid gesteld bij brief van 9 maart 1999 is namens appellant een aanvullend beroepschrift (met bijlagen), gedateerd 31 maart 1999, ingediend. Bij brieven van 1 februari 2000 en 28 april 2000 zijn namens appellant nog nadere stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 mei 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Alkemade, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.J. Reith, werkzaam bij Gak Nederland B.V., als zijn gemachtigde. Als door appellant meegenomen getuigen zijn verschenen en gehoord appellants echtgenote C, wonende te B, en D, wonende te E, ten tijde in dit geding van belang als verkoper werkzaam in het X B.V. II. MOTIVERING Appellant, die op 16 februari 1991 een hartinfarct heeft doorgemaakt, heeft zich op 11 september 1991 bij gedaagde gemeld om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering krachtens de AAW in verband met sedert 16 februari 1991 bestaande gehele arbeidsongeschiktheid. Hij heeft daarbij aangegeven in het jaar voorafgaande aan het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid werkzaam te zijn geweest als zelfstandige, dan wel als meewerkende echtgenoot in het X B.V. te Y. Bij besluit van 21 oktober 1992 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 15 februari 1992 een uitkering krachtens de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 22 december 1993 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1994 ingetrokken. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 september 1995 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, waaraan zij, na te hebben overwogen dat zij aanneemt dat appellant niet meer of anders beperkt was dan waarvan gedaagde bij dat besluit was uitgegaan, het oordeel ten grondslag heeft gelegd dat het arbeidskundig onderdeel van dat besluit als onjuist dient te worden aangemerkt, gelet op het door gedaagde bij dat besluit gehanteerde maatmaninkomen van appellant. Zij heeft in dat verband overwogen (waarbij voor eiser dient te worden gelezen appellant): "Op grond van de stukken en het verhandelde kan immers geen andere conclusie worden getrokken dan dat eiser binnen de BV feitelijk de functie vervulde van directeur/bedrijfsleider en dat aan zijn werkzaamheden in het economisch verkeer waarde moet worden toegekend. Dat brengt mee dat het verschil tussen de fiscale keuze van eiser en zijn feitelijke werkzaamheden dermate groot is dat niet van de fiscale keuze mag worden uitgegaan. De arbeidsdeskundige had derhalve een onderzoek moeten instellen naar aard en omvang van eisers werkzaamheden en vervolgens daaraan een reële loonwaarde moeten toekennen aan de hand van de loonstructuur van de BV danwel op basis van meer algemene gegevens omtrent de verdiensten van een bedrijfsleider (directeur) van een garagebedrijf. Nu een zodanig onderzoek niet heeft plaatsgevonden en het niet is uit te sluiten dat op grond van de resultaten van dat onderzoek eisers mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op meer dan 25% komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel." Gedaagde heeft vervolgens, in navolging van de uitkomsten van een door de arbeidsdeskundige D.J. Hoogma ingesteld hernieuwd onderzoek, waarvan door evengenoemde verslag is gedaan in zijn rapportage algemeen d.d. 24 januari 1996, bij het thans bestreden besluit van 6 februari 1996 wederom de aan appellant krachtens de AAW toegekende uitkering met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken op de grond dat de mate van diens arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 25%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat nog uitsluitend ter beoordeling voorligt of het bestreden besluit op voldoende arbeidskundige grondslag berust, en heeft zij vervolgens als haar oordeel te kennen gegeven dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde arbeidskundige benadering in de omstandigheden van het voorliggende geval niet voor onjuist kan worden gehouden. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat het bestreden besluit van 6 februari 1996 in rechte geen stand kan houden, daar van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan en de door gedaagde aangenomen resterende verdiencapaciteit op een ondeugdelijke grondslag is gebaseerd, omdat appellant, gelet op zijn medische beperkingen, niet in staat is te achten tot het verrichten van de aan de hem voorgehouden functies verbonden werkzaamheden, terwijl voorts een aantal van die functies hem, gelet op zijn opleidingsniveau, niet kon worden voorgehouden. De Raad overweegt als volgt. De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft beslist dat het geding moet worden geacht te zijn beperkt tot het arbeidskundig aspect van de in het bestreden besluit neergelegde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Hij wijst er in dit verband op dat bij de voorbereiding en totstandkoming van dat besluit slechts het arbeidskundig aspect door gedaagde is heroverwogen, waartoe gedaagde zich naar 's Raads oordeel, gelet op de eerdere uitspraak van de rechtbank van 22 september 1995 waartegen van de kant van appellant geen hoger beroep is ingesteld, ook heeft kunnen en mogen beperken. Voorts wijst hij er op dat appellant in eerste aanleg zich heeft beperkt tot betwisting van het arbeidskundig aspect van de onderhavige schatting. Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat ook in hoger beroep het medisch aspect van de onderhavige schatting niet meer aan de orde kan komen. Ten overvloede overweegt hij evenwel nog dat hij in de voorhanden zijnde gedingstukken, waaronder de zijdens appellant ingebrachte verklaring van diens behandelend cardioloog dr W.R.M. Aengevaeren van 27 januari 2000, volstrekt onvoldoende grond ziet voor het oordeel dat appellants medische beperkingen bij het bestreden besluit zouden zijn onderschat. Vervolgens ligt de vraag voor of de arbeidskundige benadering waarop het bestreden besluit is gestoeld, moet worden geacht een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit te bieden. Bij die benadering is het maatmaninkomen van appellant op maandbasis gesteld op één-twaalfde deel van appellants fiscale inkomsten over het jaar 1990, bestaande uit de inkomsten welke hij wordt geacht te genieten uit de hem door X B.V. ter beschikking gestelde auto, vermeerderd met het salaris dat aan appellants echtgenote over dat jaar is uitgekeerd, waarbij op dat salaris een bedrag in mindering is gebracht dat kan worden geacht een juiste vergoeding te zijn voor de werkzaamheden die appellants echtgenote voor X B.V. heeft verricht. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat appellants echtgenote in dat jaar gemiddeld gedurende 21 uur per week werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht en hij heeft die werkzaamheden een beloning toegerekend op basis van het toentertijd geldende minimumloon. Het op deze wijze berekende maatmaninkomen per maand heeft gedaagde vervolgens geïndexeerd naar de in geding zijnde datum 1 januari 1994 en afgezet tegen de voor appellant geldende resterende verdiencapaciteit, vastgesteld op het mediane loon van een vijftal voor appellant geselecteerde en aan hem voorgehouden functies, waaruit een verlies aan verdiencapaciteit volgde van minder dan 25%. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door gedaagde gevolgde benadering het bestreden besluit in beginsel kan dragen, zij het dat hij zich op één punt niet kan stellen achter de door gedaagde vervolgens gekozen uitwerking. Ook de Raad is van oordeel dat gedaagde terecht aansluiting heeft gezocht bij het salaris dat door X B.V. aan appellants echtgenote, die formeel gold als directeur van die B.V., feitelijk is uitbetaald. Niet appellants echtgenote, maar appellant verrichte immers feitelijk de werkzaamheden van directeur/bedrijfsleider en slechts om redenen die van doen hadden met een eerder doorgemaakt faillissement hebben appellant en diens echtgenote ervoor gekozen dat laatstgenoemde formeel als directeur zou gelden. Voorts acht de Raad het op grond van de beschikbare gegevens ook niet aan redelijke twijfel onderhevig dat het op deze wijze aan appellant toe te rekenen salaris in overeenstemming is met de waarde van diens feitelijke arbeidsinbreng, waarbij hij er op wijst dat appellant te kennen heeft gegeven bewust ervoor te hebben gekozen om de door het bedrijf gerealiseerde winst in belangrijke mate in het bedrijf te laten en niet als salaris aan de directeur uit te betalen. De Raad is evenwel van oordeel dat, gelet op de stukken en op de ter zitting door de in rubriek I genoemde getuigen afgelegde verklaringen, in zodanige mate twijfel is gerezen met betrekking tot de juistheid van gedaagdes aanname ter zake van de omvang van de door appellants echtgenote in het bedrijf verrichte werkzaamheden, dat hij meent het er voor te moeten houden dat appellants echtgenote, anders dan gedaagde bij het bestreden besluit heeft aangenomen, in het jaar 1990 gedurende gemiddeld 10 uur per week werkzaamheden in het bedrijf heeft verricht, aan welke werkzaamheden, gelet op de aard daarvan, door gedaagde terecht een beloning is toegekend op basis van het toentertijd geldende minimumloon. Het ten aanzien van appellant te hanteren maatmaninkomen komt, nu daarvan een aanmerkelijk lager bedrag ter zake van de werkzaamheden van appellants echtgenote dient te worden afgetrokken, aanmerkelijk hoger uit. Dit hogere maatmaninkomen, afgezet tegen het mediane loon van de aan appellant voorgehouden functies - die naar 's Raads oordeel, gelet op appellants opleiding en jarenlange ervaring, als voor hem passende arbeidsmogelijkheden zijn aan te merken -, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van in elk geval 25%. Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit een voldoende deugdelijke grondslag ontbeert, zodat dat besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve f 2.840,-. Van andere kosten is de Raad niet gebleken. Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.840,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van f 210,- vergoedt. Aldus gegeven door mr J.W. Schuttel als voorzitter en mr H. Bolt en mr R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van mr M. Schiphorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2000. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Schiphorst. AB