Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8876

Datum uitspraak2000-04-19
Datum gepubliceerd2002-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/5846 WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/5846 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 13 december 1994 heeft gedaagde de aan appellant krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 2 februari 1995 ingetrokken. De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 30 mei 1996 het tegen dat besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. Appellant is bij gemachtigde, mr R. van Asperen, advocaat te Groningen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. De gronden van het hoger beroep zijn in een aanvullend beroepschrift d.d. 9 augustus 1996 uiteengezet. Vanwege gedaagde is een verweerschrift, met bijlage, ingediend. Bij brief van 2 december 1996 is namens appellant een rapport d.d. 18 oktober 1996 van de registerarbeidsdeskundige J.M.R. Versteeg in het geding gebracht, waarop gedaagde op 10 januari 1997 heeft gereageerd door het inzenden van een commentaar d.d. 9 januari 1997, met bijlagen, van zijn arbeidsdeskundige J.A. Dinkla. Bij brief van 28 juli 1998 heeft mr J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en is een vraag van de Raad beantwoord. Bij brieven van 2 en 25 september 1998, met bijlagen, heeft gedaagde vragen van de Raad beantwoord. Op verzoek van de Raad heeft de psychiater prof. dr T.I. Oei van verslag en advies gediend. Deze deskundige heeft op 8 februari 1999 zijn rapport ingezonden. Bij brief van 5 maart 1999 heeft gedaagde een commentaar d.d. 3 maart 1999 van zijn bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen op dit rapport in het geding gebracht, waarop de deskundige prof. dr T.I. Oei - desgevraagd - in een brief, ingekomen bij de Raad op 6 juli 1999 heeft gereageerd. Bij per telefax verzonden brief van 27 januari 2000 heeft appellant de Raad verzocht gedaagde te veroordelen tot betaling van schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen bruto-uitkering. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 januari 2000, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank blijkens rubriek 2, onder a, van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen en waarvan de juistheid niet door partijen is bestreden. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de aan appellant krachtens de WAO toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 2 februari 1995 ingetrokken. Dat besluit berust op gedaagdes standpunt dat appellant op 2 februari 1995, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de ten aanzien van hem door een, gedaagde adviserende, arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de aan de mediane loonwaarde van die functies ontleende resterende verdiencapaciteit met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Blijkens de zogenoemde arbeidsmogelijkhedenlijst zijn uit het functie-informatiesysteem de functies haringinlegger, worststopper, steksteker, leverplukker, samensteller hang- en sluitwerk, inpakker en machinebediende geselecteerd. De voor appellant geldende resterende verdiencapciteit is door de arbeidsdeskundige afgeleid uit de functie van steksteker. Appellant heeft primair bezwaren van medische aard tegen het bestreden besluit. Naar zijn oordeel heeft gedaagde de bij hem bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid onderschat. Ter onderbouwing van appellants bezwaren tegen het bestreden besluit heeft hij verwezen naar het deskundigenrapport d.d. 20 september 1994 dat in het kader van een eerdere, tussen partijen bij de rechtbank onder nr. 93/676 AAW aanhangige, procedure op verzoek van de rechtbank over appellant is opgemaakt en dat betrekking had op de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op 5 juni 1993. Uit dit rapport blijkt dat de betreffende deskundige appellant met betrekking tot de arbeidsduur beperkt belastbaar acht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, alle gegevens van medische aard, waaronder het eerder aangeduide deskundigenrapport van 20 september 1994, overziende, overwogen dat de gedaagde adviserende verzekeringsarts zwaarwegende betekenis heeft kunnen toekennen aan het gegeven dat appellant sinds november 1993 werk in WSW-verband heeft kunnen verrichten en dat vrijwel zonder uitval heeft kunnen volhouden. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat er geen goede redenen zijn of zodanige argumenten zijn aangevoerd om aan te nemen dat appellant de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten per 2 februari 1995. In hoger beroep heeft gedaagde de functie van steksteker laten vervallen omdat in deze functie appellants belastbaarheid met betrekking tot het aspect zitten wordt overschreden. Voorts in aanmerking genomen dat in het geval van appellant de zogenoemde maandloonvergelijking dient te worden toegepast en dient volgens gedaagde de resterende verdiencapaciteit te worden afgeleid uit de functie van worststopper, maar dit heeft geen gevolgen voor de klasse waarin appellants arbeidsongeschiktheid blijkens het bestreden besluit is ingedeeld. Naar aanleiding van hetgeen partijen omtrent het medische aspect van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling hebben aangevoerd heeft de Raad de deskundige prof. dr T.I. Oei verzocht van verslag en advies te dienen. Deze deskundige stelt in zijn rapport van 8 februari 1999 vast dat ten aanzien van appellant op de datum hier in geding, 2 februari 1995, sprake is van verschijnselen van een complexe posttraumatische stressstoornis, chronisch depressief toestandsbeeld, somatisatiestoornis, ernstige persoonlijkheidsproblematiek, bewustzijnsproblemen, psychische oriëntatieproblemen, bij een matig tot zwak begaafde man van Turkse afkomst met problemen in de thuissituatie. Deze deskundige kon zich vanuit medisch-psychiatrische optiek niet verenigen met de door de gedaagde adviserende verzekeringsgeneeskundige vastgestelde beperkingen en de ten aanzien van appellant opgestelde zogeheten verwoording belastbaarheid belanghebbende d.d. 14 november 1994. De deskundige acht in feite appellant slechts geschikt voor de werkzaamheden die appellant thans verricht in het kader van zijn WSW-dienstverband: schoffelen en planten snoeien. Daarbij neemt de deskundige aan dat appellant deze activiteiten ontplooit op een lager niveau van inspanning en intensiteit dan gewoonlijk wordt verwacht in het kader van loonvormende arbeid. Voorts heeft deze deskundige vanuit medisch-psychiatrisch oogpunt bezwaren tegen de functies worststopper, leverplukker, samensteller, inpakker en machinebediende. Appellant heeft een commentaar d.d. 3 maart 1999 van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep A. van Bruggen op het rapport van de deskundige overgelegd. Deze arts levert kritiek op dat rapport, onder meer door diens bevindingen ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant te vergelijken met hetgeen daaromtrent is vermeld in het eerder genoemde deskundigenrapport d.d. 20 september 1994. Desgevraagd heeft de deskundige prof. dr T.I. Oei de Raad medegedeeld dat het commentaar d.d. 3 maart 1999 van de genoemde verzekeringsarts bezwaar en beroep hem geen aanleiding heeft gegeven de conclusie in zijn rapport d.d. 8 februari 1999 te wijzigen. De Raad overweegt het volgende. Wat betreft het tussen partijen in geschil zijnde medische aspect van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het op zijn verzoek door de deskundige prof. dr T.I. Oei op 8 februari 1999 omtrent appellant uitgebrachte rapport. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke deskundige zijn oordeel baseert op eigen onderzoek van appellant, op de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, waaronder het meermalen genoemde deskundigenrapport d.d. 20 september 1994, alsmede op de door de deskundige prof. dr T.I. Oei verkregen informatie van de behandelende sector. Dat oordeel is voorts zowel met betrekking tot de verwoording belastbaarheid als tot de geselecteerde functies naar behoren gemotiveerd. Getuige het overleggen door gedaagde van het commentaar d.d. 3 maart 1999 van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep A. van Bruggen wenst gedaagde kennelijk de conclusie van de door de Raad ingeschakelde deskundige te bestrijden. De Raad heeft evenwel, alle gedingstukken van medische aard overziende, in dat commentaar onvoldoende reden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en de conclusie van de deskundige prof. dr T.I. Oei. Het voorgaande betekent dat er van de geselecteerde functies slecht één resteert hetgeen, gelet op de artikelen 2 en 3 van het Schattingsbesluit, te weinig is om de onderhavige schatting te dragen. Het bestreden besluit komt deswege voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Bij brief van 27 januari 2000 heeft appellant nog een stuk ingezonden. Daarin verzoekt appellant de Raad gedaagde te veroordelen tot betaling van schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente. De Raad stelt vast dat deze brief bij hem is binnengekomen met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van 10 dagen, binnen welke termijn partijen voor de zitting stukken kunnen indienen. Mede in aanmerking genomen dat partijen niet ter zitting van de Raad zijn verschenen en dat gedaagde zich niet heeft uitgelaten omtrent appellants hier aan de orde zijnde verzoek, zal de Raad het stuk waarin dat verzoek is vervat buiten beschouwing laten. Dit laat overigens onverlet dat appellant zich met een verzoek om vergoeding van wettelijke rente rechtstreeks tot gedaagde kan wenden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voorts komen de kosten van de door appellant ingeschakelde deskundige, de registerarbeidsdeskundige J.M.R. Versteeg, ad f 257,03, voor vergoeding in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 13 december 1994 alsnog gegrond; Vernietigt het besluit van 13 december 1994; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 1.420,- in eerste aanleg en een bedrag groot f 1.677,03 in hoger beroep. Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 200,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2000. (get.) H. van Leeuwen. (get.) B. Fijnheer. AB