Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8849

Datum uitspraak2000-05-30
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12372 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/12372 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven (BV TAB). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 10 mei 1996 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 11 mei 1996 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van die datum minder dan 25% was. De rechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 28 november 1997 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene en appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten van gedaagde en vergoeding van het griffierecht. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Namens gedaagde is door mr J.H. Bloksma, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden. Het geding is, gevoegd met de gedingen onder de nummers 97/12370 en 97/12374 AAW, behandeld ter zitting van de Raad op 18 april 2000, waar voor appellant is verschenen mr H. de Rooy, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl voor gedaagde is verschenen mr Bloksma voornoemd. II. MOTIVERING Feiten Gedaagde, geboren in 1941, heeft sedert 1976 gewerkt als zelfstandig agrariër (gemengd akkerbouw/melkveehouderij), tot 1 augustus 1992 gemiddeld zeventig uren per week. Op 23 augustus 1993 heeft gedaagde aan appellant een formulier 'melding AAW? doen toekomen wegens per 20 augustus 1992 ingetreden (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Op het 'aanvraagformulier AAW? heeft gedaagde als oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid hernia aangegeven. Bij besluit van 15 februari 1995 is vervolgens aan gedaagde met ingang van 11 augustus 1993 een uitkering ingevolge de AAW toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Sedert 1 november 1995 is deze uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Naar aanleiding van een melding van gedaagde van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde aan een herbeoordeling onderworpen. Op basis van de rapportages van de verzekeringsarts L.J. Niemeyer van 9 november 1995 en de arbeidsdeskundige L. Kunnen van 22 november 1995 is appellant tot het in rubriek I genoemde besluit gekomen. De verzekeringsarts Niemeyer handhaaft de al voordien gestelde diagnose status na spinale decompressie 1993 en status na HNP operatie 1995. Hij acht gedaagde geschikt voor lichte vertredende werkzaamheden, waarbij hij, gezien het herstel na de operatie, als ingangsdatum voor de belastbaarheid als neergelegd in het belastbaarheidspatroon 1 november 1995 neemt. De arbeidsdeskundige Kunnen heeft, op basis van het door de verzekeringsarts Niemeyer opgestelde belastbaarheidspatroon, vervolgens op laatstgenoemde datum de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde berekend. Een taken-/ urenvergelijking leverde een arbeidsongeschiktheidspercentage van 57,86 op. Een schatting op basis van functies in het vrije bedrijf leverde echter een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 16,36. Vervolgens heeft appellant het in rubriek I genoemde besluit genomen. Uitspraak rechtbank De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft zij overwogen dat het besluit op een juiste medische grondslag rust, terwijl gedaagde, gelet op zijn krachten en bekwaamheden, in staat moet worden geacht de aan hem voorgehouden functies te vervullen. Ten aanzien van het maatmaninkomen heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige de winst van gedaagde over de jaren 1989/1990 tot en met 1991/1992 heeft geactualiseerd aan de hand van de indexcijfers van het Landbouw Economische Instituut (LEI) met betrekking tot 1993/1994 en vervolgens heeft geïndexeerd naar de datum in geding aan de hand van de CBS-index. Ten aanzien van het gebruik door appellant van de LEI-index heeft de rechtbank geoordeeld dat het gebruik van deze indexcijfers niet acceptabel is, indien de ontwikkeling van het bedrijfsresultaat die deze cijfers geven -in relevante mate- afwijkt van de feitelijke ontwikkeling van het bedrijfsresultaat. In casu kon naar het oordeel van de rechtbank aan de hand van de gedingstukken onvoldoende worden beoordeeld of de bedrijfsresultaten van gedaagde in relevante mate afwijken van de bedrijfsontwikkeling als weergegeven in de LEI-index. Daarenboven was naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk of bij de berekening van de bedrijfswinst van gedaagde rekening is gehouden met het winstaandeel van de zoon van gedaagde in verband met de door gedaagde toegepaste vermindering van de bedrijfswinst met de genoten investeringsaftrek. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de toepassing die appellant in het onderhavige geval heeft gegeven aan artikel 4 van het Schattingsbesluit (zoals dit artikel, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1993, is gewijzigd bij Besluit van 31 januari 1996). Uit deze bepaling volgt dat indien de op basis van de artikelen 2 en 3 van het Schattingsbesluit bepaalde resterende verdiencapaciteit meer bedraagt dan een evenredig deel van het maatmaninkomen, de resterende verdiencapaciteit niet hoger wordt gesteld dan dat (evenredige) deel. Dat is slechts anders, zo blijkt uit het tweede lid van deze bepaling, indien bij de schatting wordt uitgegaan van feitelijke inkomsten uit arbeid dan wel betrokkene nog in staat is tot arbeid in dezelfde omvang als voordat hij arbeidsongeschikt werd. Omdat de rechtbank was gebleken dat de verschillende uitvoeringsinstellingen op onderscheiden wijze uitvoering hebben gegeven aan deze bepaling, heeft de rechtbank een zitting gelast waarbij vier verschillende uitvoeringsinstellingen zijn opgeroepen om een toelichting te geven op de uitvoeringspraktijk inzake de door artikel 4 van het Schattingsbesluit voorgeschreven maximering van de resterende verdiencapaciteit. Daarbij is aan de rechtbank gebleken dat door de uitvoeringsinstellingen onderscheid wordt gemaakt tussen zelfstandigen en werknemers in loondienst. Ten aanzien van zelfstandigen wordt geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4 van het Schattingsbesluit, indien de betrokken zelfstandige nog tot gangbare arbeid gedurende een volledige, normaal te achten werkweek in staat is. Bij werknemers wordt, ook in het geval dat de maatmanarbeid meer dan veertig uren per week bedraagt, door de uitvoeringsinstellingen de resterende verdiencapaciteit wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 gemaximeerd. De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat het Schattingsbesluit, en de toelichting daarop, geen enkel aanknopingspunt bieden voor de toepassing die appellant geeft aan het bepaalde in artikel 4 van dat Besluit in het geval die bepaling toepassing vindt ten aanzien van een verzekerde-zelfstandig ondernemer. Volgens de rechtbank volgt uit de wettelijke regeling dat de maximering van de resterende verdiencapaciteit is voorgeschreven in alle gevallen waarin de verzekerde tot minder uren werken in staat is dan in zijn oorspronkelijke functie het geval was. De rechtbank constateert vervolgens dat in de praktijk verschil wordt gemaakt tussen zelfstandigen en werknemers. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijk onderscheid niet gerechtvaardigd. De rechtbank heeft ter nadere uitleg van het Besluit van 31 januari 1996 vragen gesteld aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze heeft daarop als volgt geantwoord: "Deze regeling waarborgt, dat bij de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage in voldoende mate rekening wordt gehouden met een medisch geïndiceerde urenbeperking. Concreet betekent dit, dat een betrokkene die voor niet meer dan de helft van het aantal uren dat de maatman werkt belastbaar is, ten minste 50% arbeidsongeschikt is. Deze regeling geldt voor alle verzekerden, ongeacht of men vóór de arbeidsongeschiktheid als zelfstandige werkte dan wel als werknemer. Om die reden is bij de totstandkoming van dit besluit geen specifieke aandacht geschonken aan de positie van zelfstandigen. Het is mij bekend, dat de omvang van de maatmanarbeid van zelfstandigen in de uitvoeringspraktijk veelal op 38 uur per week wordt gesteld. Het gaat daarbij met name om kleine zelfstandigen, die (veel) meer dan 38 uur per week werkten, maar toch een relatief laag inkomen genoten. Bij dergelijke omstandigheden geeft de omvang van de laatstelijk verrichte arbeid niet altijd een correct beeld van de oorspronkelijke verdiencapaciteit van betrokkene. In die gevallen kan objectivering van de maatmanarbeid aangewezen zijn, door een correctie toe te passen op de omvang van die arbeid. De aldus verminderde urenomvang bij de maatmanfunctie wordt bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit als uitgangspunt genomen. (...)". Op basis van de door de Staatssecretaris gegeven uitleg heeft de rechtbank geconstateerd dat de door de uitvoeringsinstellingen gehanteerde praktijk, waarbij alle zelfstandigen worden 'geobjectiveerd' tot 38 uur per week, niet in overeenstemming is met de door de Staatssecretaris bepleite wijze van 'objectivering'. Volgens deze immers kan 'objectivering? aangewezen zijn bij kleine zelfstandigen die (veel) meer dan 38 uur per week werkten, maar toch een relatief laag inkomen genoten. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat de door de Staatssecretaris bepleite 'objectivering? niet past in de jurisprudentie van de CRvB, volgens welke objectivering van de maatmanarbeid aangewezen kan zijn in het geval dat de omvang van de maatmanarbeid uitzonderlijk groot is, vergeleken met andere, soortgelijke, bedrijven. De rechtbank heeft geconcludeerd dat indien gedaagde voor minder uren belastbaar is dan hij in zijn oorspronkelijke functie werkzaam was, zijn resterende verdiencapaciteit dient te worden gemaximeerd op een evenredig deel van zijn maatmaninkomen. In casu heeft appellant niet aangegeven of gedaagde nog voor 70 uren, het aantal uren waarin hij in zijn oorspronkelijke functie werkzaam was, belastbaar is. Volgens de rechtbank kan het ontbreken op het belastbaarheidspatroon van een urenbeperking niet het standpunt dragen dat gedaagde ruimer dan fulltime (38 of 40 uren) belastbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit ook in dit opzicht lijdt aan een motiveringsgebrek. Hoger beroepschrift In hoger beroep betoogt appellant dat het gebruik van branchecijfers -in casu de LEI-indexcijfers melkvee-bedrijven- het meest recht doet aan de systematiek van de arbeidsongeschiktheidswetgeving en aan de jurisprudentie van de Raad op dat punt. Voor het niet hanteren van deze cijfers is volgens appellant slechts plaats, indien de bedrijfsresultaten van de verzekerde zich duidelijk afwijkend ontwikkelen en er reden is om aan te nemen dat enige andere index de (fictieve) ontwikkeling van de maatman beter zou weergeven. Ten aanzien van de toepassing van artikel 4 van het Schattingsbesluit, merkt appellant op dat appellants rechtsvoorganger (de BV TAB) deze bepaling aldus heeft geïnterpreteerd dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van maandinkomens, zoals deze destijds door de BV TAB ten aanzien van zelfstandigen werd gehanteerd, de theoretische verdiencapaciteit per maand is gemaximeerd op het maatmaninkomen per maand. In een geval als het onderhavige heeft artikel 4 van het Schattingsbesluit, aldus ingevuld, dan geen effect op de mate van arbeidsongeschiktheid. Volgens appellant strookt dit ook met de beoogde toepassing. Indien een verzekerde in staat is om gedurende een normaal te achten werkweek te functioneren, bestaat, aldus appellant, er geen enkele aanleiding de maximering ingevolge artikel 4 van het Schattingsbesluit toe te passen. Een toepassing als door de rechtbank voorgestaan moet, aldus appellant, onverenigbaar worden geacht met het beginsel dat de verzekering geldt tegen inkomensderving. Oordeel van de Raad Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het in rubriek I omschreven besluit van 10 mei 1996 in rechte stand kan houden. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Ten aanzien van de door appellant gehanteerde methode van actualisering van het maatmaninkomen van een zelfstandig agrariër aan de hand van de LEI-indexcijfers is de Raad van oordeel dat deze toepassing in strijd is met het bepaalde in artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO en de daarop gebaseerde bepalingen van het Schattingsbesluit. De Raad wijst in dit verband naar zijn uitspraak van heden onder nummer 97/2005 AAW. Ten aanzien van de door appellant voorgestane toepassing van artikel 4 van het Schattingsbesluit merkt de Raad op dat de op zich zelf genomen duidelijke, hiervoor weergegeven, tekst van artikel 4, eerste lid van het Schattingsbesluit, als gewijzigd bij het Besluit van 31 januari 1996 (Stb. 1996, 75), geen enkele steun biedt voor de door appellant bepleite maximering van de theoretische verdiencapaciteit van een zelfstandig ondernemer in de agrarische sector op het maatmaninkomen per maand (noch overigens voor de door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bepleite maximering op basis van een objectivering van de maatmanarbeid op een werkweek van 38/40 uur). Ook de nota van toelichting biedt voor een toepassing van deze bepaling als voorgestaan door appellant (en de Staatssecretaris) geen enkele grond. De Raad voegt daaraan toe dat het door appellant gedane beroep op het dervingsbeginsel faalt, nu artikel 4 juist beoogt een uitzondering op dat beginsel te maken. Bij de door appellant voorgestane toepassing zou voor een grote groep verzekerden de hier bewust en expliciet gemaakte uitzondering op genoemd beginsel in belangrijke mate van haar zin worden beroofd, zonder dat daarvoor in de tekst van of toelichting bij deze bepaling enige grondslag is te vinden. De door appellant voorgestane toepassing brengt tevens mee dat onderscheid wordt gemaakt tussen zelfstandigen en werkenden in loondienst. Ten aanzien van laatstgenoemden hanteert appellant niet de hiervoor beschreven methode van maximering van de resterende verdiencapaciteit. De Raad merkt op dat voor dit onderscheid noch in de tekst van artikel 4 noch in de toelichting enige grond is te vinden, terwijl appellant voor dit onderscheid in behandeling van verzekerden ook anderszins geen, in het licht van de strekking van deze bepaling, objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond heeft aangevoerd. Aan appellant moet worden toegegeven dat de toepassing van artikel 4 van het Schattingsbesluit tot, mogelijk, minder wenselijk te achten uitkomsten kan leiden. De Raad is echter van oordeel dat het, nog afgezien van de hiervoor genoemde bezwaren tegen een toepassing als voorgestaan door appellant, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan wanneer hij, niettegenstaande de duidelijke tekst van artikel 4 van het Schattingsbesluit en de niet voor tweeërlei uitleg vatbare nota van toelichting daarbij, deze bepaling ten nadele van de geadresseerden zou interpreteren op een wijze als voorgestaan door appellant. De rechtbank heeft appellant de vraag voorgelegd of gedaagde in medisch opzicht in staat is te achten arbeid in dezelfde omvang te verrichten als voorheen zijn maatmanarbeid. In reactie daarop heeft appellant een notitie van de verzekeringsarts Niemeijer van 28 april 1997 ingezonden. Deze verklaart daarin het volgende. "Zoals in de Va-rapportage d.d. 9-11-95 staat vermeld blijft verzekerde geschikt voor lichte vertredende werkzaamheden. Verzekerde mag de passende werkzaamheden gedurende een normale werkdag uitoefenen. Bij mijn beoordeling als verzekeringsarts beperk ik mij tot het wel of niet kunnen werken dan een normale werkdag. Het ligt niet in de lijn van de beoordeling om de verzekerde geschikt te achten voor een bovennormaal aantal werkuren in een dienstverband. Bij de schatting in het kader van de TBA is een combinatie van fulltime funkties en parttime funkties niet aan de orde.". Gezien deze reactie kan de Raad het er slechts voor houden dat gedaagde op de in geding zijnde datum niet tot arbeid gedurende meer dan 40 uren per week in staat was. Derhalve is niet komen vast te staan dat gedaagde nog tot arbeid in dezelfde omvang in staat was als voordat hij arbeidsongeschikt werd. Het bepaalde in het tweede lid, onder b van artikel 4 van het Schattingsbesluit is derhalve niet van toepassing. Nu evenmin voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid, onder a, dient hetgeen is neergelegd in het eerste lid van dat artikel in gedaagdes geval toepassing te vinden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-; Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2000. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Serno. IS