
Jurisprudentie
ZB8828
Datum uitspraak2000-05-18
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4854 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4854 ALGEM
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/4854 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen in
werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna:
Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval
is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en
aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij. In deze uitspraak wordt
onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 8 oktober 1998 aangegeven
gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te
Rotterdam onder dagtekening 13 mei 1998 tussen partijen gewezen uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 26 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 april 2000, waar
namens appellante is verschenen W.J. Spiegelberg. Gedaagde heeft zich doen
vertegenwoordigen door mr M.P. Romijn, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellante was van 28 juli 1992 tot en met 31 juli 1993 in het handelsregister
ingeschreven als director van de naar het recht van de staat X, Y, opgerichte
vennootschap Z Inc. Gedaagde heeft appellante op grond van artikel 16c, eerste
lid, letter a, subsidiair letter c, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering
(CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door Z Inc. nog verschuldigde
premies. Gedaagde heeft daarbij primair het standpunt ingenomen dat appellante
dient te worden aangemerkt als de leider van de vaste inrichting binnen het
Rijk, dan wel de vertegenwoordiger dan wel als degene die de leiding heeft van
de hier te lande verrichte werkzaamheden. Subsidiair heeft gedaagde gesteld dat
Z Inc. als een naar buitenlands recht opgerichte rechtspersoon niet volledig
rechtsbevoegd is, zodat op grond van artikel 16c, eerste lid, letter c, van de
CSV appellante als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat appellante
feitelijk de leiding heeft gehad in Z Inc, zodat de primaire grond van de
aansprakelijkstelling niet in stand kan blijven. Wel heeft de rechtbank de
subsidiaire grond onderschreven, aangezien naar haar oordeel de onderhavige
vennootschap een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam is dat niet volledig
rechtsbevoegd is. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat een rechtsgeldige
oprichting van een vennootschap naar vreemd recht meebrengt dat de vennootschap
in Nederland wel wordt erkend en in en buiten rechte mag optreden, maar dat het
Nederlandse rechtspersonen- en vennootschapsrecht niet van toepassing is,
behoudens wanneer de Nederlandse wet anders bepaalt.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep is nog slechts in geschil het antwoord op de vraag of appellante
terecht op grond van artikel 16c, eerste lid, letter c, van de CSV hoofdelijk
aansprakelijk kan worden gesteld voor de door Z Inc. ontbetaald gebleven
premies. Ter zitting van de Raad heeft gedaagde desgevraagd geantwoord dat hij
zich niet meer beroept op letter a van voormelde bepaling.
Bij de totstandkoming van de Wet van 21 mei 1986, Stb 276, houdende nadere
wijziging van enige sociale verzekeringswetten, de Wet betreffende verplichting
deelneming in een bedrijfspensioenfonds en enige fiscale wetten in verband met
het misbruik van rechtspersonen, ook wel genoemd de Tweede Misbruikwet, is in de
Memorie van Toelichting op artikel 16c, eerste lid, letter c, van de CSV het
volgende opgemerkt: "Onder onderdeel c vallen voorts onder andere:
vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen, maar ook
buitenlandse rechtspersonen die niet volledig rechtsbevoegd zijn." (TK
1980-1981, 16530, nrs. 3-4, blz. 11).
De Raad is van oordeel dat hieruit volgt dat niet alle buitenlandse
rechtspersonen onder letter c van evengenoemde bepaling vallen, anders had in de
verklarende toelichting op die bepaling de beperking "die niet volledig
rechtsbevoegd zijn" achterwege kunnen blijven.
Buitenlandse rechtspersonen kunnen worden onderscheiden in rechtspersonen met en
zonder volledige rechtsbevoegdheid. Of buitenlandse rechtspersonen volledig
rechtsbevoegd zijn dient te worden beoordeeld naar het rechtsregiem waaronder
zij zijn opgericht, in combinatie met alle relevante feiten en omstandigheden
van het voorgelegde geval. Aangezien uit de gedingstukken niet is gebleken dat
gedaagde enig onderzoek heeft verricht naar de rechtsbevoegdheid van Z Inc.
volgens het recht van de staat X, heeft hij naar 's Raads oordeel appellantes
hoofdelijke aansprakelijkheid niet - zonder meer - kunnen baseren op artikel
16c, eerste lid, letter c. De Raad kan mitsdien onder de gegeven omstandigheden
geen deugdelijke - subsidiaire - grondslag van het bestreden besluit in de
aanname van laatst vermeld artikelonderdeel vinden.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak, alsmede het
bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, nu
niet is gebleken van op grond van deze bepaling te vergoeden kosten. Wel dient
gedaagde het door appellante in hoger beroep gestorte griffierecht te vergoeden.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover gedaagde daarbij is
veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg van appellante en tot vergoeding
van het door appellante in eerste aanleg gestorte griffierecht;
Vernietigt het bestreden besluit;
Gelast dat gedaagde aan appellante het griffierecht ten bedrage van
f 600,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr G. van der Wiel en
mr F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2000.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
HL
1205