Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8799

Datum uitspraak2000-05-23
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12208 ABW, 98/3239 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/12208 ABW 98/3239 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, thans wonende in B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant heeft, mr R. Verkijk, advocaat te Maastricht, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 4 november 1997 (I) en 2 maart 1998 (II) tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarin hij zijn standpunt nogmaals heeft uiteengezet en toegelicht. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 april 2000, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr C.A.M. Bruijnincx, werkzaam bij de gemeente Sittard. II. MOTIVERING A. 97/12208 ABW. Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Appellant, geboren in 1960, ontving sinds 18 mei 1988 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Omdat appellant in onvoldoende mate trachtte arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en in dit gedrag volhardde, heeft gedaagde appellant bij besluit van 31 maart 1993 gewaarschuwd voor de consequenties van dit gedrag en vervolgens zijn uitkering bij besluit van 12 januari 1994 met ingang van 1 februari 1994 verlaagd met 10% gedurende twee maanden. Vervolgens is appellants uitkering met ingang van 1 december 1994 onder toepassing van het bepaalde in artikel 14, vijfde lid, van de RWW voor de duur van vier maanden verlaagd met 10%. Bij 's Raads uitspraak van 30 september 1997 is - onder meer - de beslissing van de rechtbank om appellants beroep terzake van die laatste maatregel ongegrond te verklaren, bevestigd. Bij besluit van 29 juni 1995 heeft gedaagde appellants uitkering met ingang van 1 juli 1995 verlaagd met 20% gedurende vier maanden. Daarbij is tevens meegedeeld dat indien bij het volgende heronderzoek in november 1995 sprake is van volharding in het verwijtbaar gedrag, dit zal leiden tot uitsluiting van uitkering. Bij hercontrole op 28 november 1995 heeft gedaagde geconstateerd (gelet ook op van het arbeidsbureau op 16 augustus 1995 verkregen informatie) dat appellant nog steeds geen sollicitatie-activiteiten heeft ondernomen. Bij besluit van 12 december 1995 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 1996 voor de duur van drie maanden wordt uitgesloten van het recht op RWW-uitkering. Bij het thans bestreden besluit van 5 juli 1996 (besluit I) is het besluit van 12 december 1995 in zoverre herzien dat appellants uitkering met ingang van 1 januari 1996 voor de duur van acht maanden met 20% wordt gekort. De rechtbank heeft bij uitspraak I het beroep van appellant tegen besluit I ongegrond verklaard. In hoger beroep is door en namens appellant (zoals ook in de tweede zaak) onder meer aangevoerd dat appellant wel naar vermogen heeft gezocht naar passende arbeid, maar dat hij in deze maatschappij geen betaalde arbeid vindt die hij naar zijn geweten kan verrichten. Hij heeft in dat kader een beroep gedaan op de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad overweegt het volgende. Artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, van de RWW bepaalt dat aan de bijstand als voorwaarde welke strekt tot inschakeling in de arbeid, in elk geval verbonden wordt, dat de werkloze werknemer naar vermogen tracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de RWW besluiten burgemeester en wethouders tot tijdelijke verlaging van de bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, indien gedragingen van de werknemer in strijd met de in artikel 9 van de RWW gestelde voorwaarden daartoe aanleiding geven. Appellants uitkering is, zoals uit het hiervoor vermelde blijkt, reeds twee maal verlaagd omdat hij naar het oordeel van gedaagde niet naar vermogen tracht arbeid in dienstbetrekking te krijgen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in zijn gedragingen is blijven volharden in die zin dat hij weigert te solliciteren naar arbeid in dienstbetrekking, omdat hij van mening is dat er geen hem passende - betaalde - arbeid valt aan te wijzen. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellant bij herhaling de voorwaarde van artikel 9, tweede lid aanhef en onder b, van de RWW heeft geschonden. Dit houdt in dat gedaagde op grond van het bepaalde in de artikelen 14, tweede lid, en 14b, derde lid, van de RWW in beginsel gerechtigd is appellant tijdelijk voor de duur van drie maanden van verlening van bijstand uit te sluiten. Gedaagdes besluit om met toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de RWW, de maatregel te matigen tot een verlaging van 20% gedurende acht maanden kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Namens appellant is in hoger beroep echter gesteld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met de bepalingen van het EVRM, "in het bijzonder de artikelen 9 en 10, waarin respectievelijk (kort samengevat) de vrijheid van geweten en de vrijheid van meningsuiting zijn vastgelegd". Appellant stelt zich niet alleen op het standpunt dat betaalde arbeid geen meerwaarde zal opleveren voor zijn levensvreugde, maar ook dat het verrichten van betaalde arbeid in deze maatschappij slechts leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het milieu en voorts een bedreiging vormt voor de Derde Wereld. In twee uitvoerige "Pleidooien voor het leven" heeft hij deze maatschappij-visie uiteengezet. Omdat, zo wordt namens appellant in het kader van artikel 9 van het EVRM gesteld, "de uiting van zijn geweten en de daaruit voortvloeiende consequenties voor zijn handelen, hem verweten wordt en tot een sanctie leidt, gaat het hier inderdaad om 'to manifest...in practice', het tot uitdrukking brengen van zijn geweten, dat wordt bestraft". Artikel 10 van het EVRM wordt door appellant van toepassing geacht omdat hij "door mededelingen te doen over wat zijn geweten hem ingeeft, gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting". De Raad overweegt terzake het volgende. Artikel 9 van het EVRM bepaalt dat een ieder het recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. Zoals door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens als door de Europese Commissie herhaaldelijk is overwogen is niet iedere individuele opvatting of voorkeur een geloof of overtuiging ('religion or belief') in de zin van artikel 9 van het EVRM en geeft de in dit artikel geformuleerde vrijheid een individu niet het recht om op grond van zijn subjectieve opvattingen af te wijken van voor een ieder geldende algemene wettelijke voorschriften. Voorts valt niet iedere gedraging, ook al is deze gemotiveerd door geloof of overtuiging, onder de term 'to manifest...in practice' als bedoeld in artikel 9: er moet sprake zijn van een gedraging waardoor de betrokkene naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking geeft aan zijn godsdienst of overtuiging in de zin van dat artikel. Naar 's Raads oordeel is in het onderhavige geval geen sprake van een 'religion of belief' in de zin van artikel 9 van het EVRM. Appellant heeft, zo blijkt uit zijn uitvoerige schriftelijke uiteenzettingen, waarvan met name zijn 'Pleidooien voor het leven I en II', een door morele overtuiging ingegeven maatschappijvisie, die naar het oordeel van de Raad geen verwantschap heeft met 'religion or belief' als bedoeld in artikel 9 van het EVRM. Appellant weigert op grond van zijn opvattingen omtrent de maatschappij te voldoen aan de in de RWW gestelde - aan het verkrijgen van een bijstandsuitkering verbonden - algemene en neutrale voorwaarde om naar vermogen te solliciteren naar arbeid in dienstbetrekking, maar doet voor het voorzien in zijn levensonderhoud wel een beroep op de financiële middelen van die maatschappij. De Raad acht het bestreden besluit evenmin strijdig met het bepaalde in artikel 10 van het EVRM. Ingevolge dit artikel heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting, op de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. Appellant wordt door de voorwaarde om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te krijgen niet belemmerd in zijn vrijheid van meningsuiting. Het bestreden besluit maakt hierop evenmin een inbreuk, nu dit een sanctie op appellants gedragingen, te weten het zich niet daadwerkelijk beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt, betreft en appellant niet belemmert in de zin van genoemd artikel 10. Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat appellants maatschappijvisie en de wijze waarop hij die visie uitdraagt niet vallen onder de werking van artikel 9 van het EVRM en evenmin worden beschermd door artikel 10 van het EVRM. Nu het bestreden besluit evenmin voor vernietiging wegens strijd met de artikelen 9 en 10 van het EVRM in aanmerking komt, dient de aangevallen uitspraak van 4 november 1997 te worden bevestigd. B: 98/3239 NABW. Naar aanleiding van het ter beoordeling van appellants recht op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingestelde hercontrole-onderzoek in maart 1997 heeft gedaagde bij besluit van 28 maart 1997 appellant per 1 april 1997 voor de duur van drie maanden uitgesloten van het recht op uitkering, omdat appellant nog steeds in onvoldoende mate heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Bij het bestreden besluit van 24 juni 1997 heeft gedaagde met herroeping van het primaire besluit van 28 maart 1997 appellant ingaande 1 april 1997 voor de duur van drie maanden bijstand geweigerd op grond van artikel 14, eerste, tweede en vierde lid, van de Abw. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, nu hij bij voortduring weigert te solliciteren naar arbeid in dienstbetrekking, ook ten tijde hier in geding zeer ernstig tekort is geschoten en niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 113 van de Abw (voorheen artikel 9 RWW) rustende verplichtingen. De Raad is met de rechtbank en met verwijzing naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak (II) van oordeel dat gedaagdes besluit II de rechterlijke toets kan doorstaan. Tenslotte overweegt de Raad, onder verwijzing naar hetgeen onder A terzake is overwogen, dat ook dit bestreden besluit (II) niet voor vernietiging wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 9 en 10 van het EVRM in aanmerking komt. Het vorenoverwogene leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak van 2 maart 1998. De Raad acht in geen van beide gedingen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg. HL 2205