Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8796

Datum uitspraak2000-04-19
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5388 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5388 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B (Spanje), appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 11 december 1997 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 november 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 15 juni 1998 het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift van 2 december 1998 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend. Bij brief van 29 oktober 1999 heeft gedaagde desgevraagd nog vragen beantwoord en stukken toegezonden. Bij brief van 6 december 1999 (met bijlage) heeft gedaagde op verzoek van de Raad nadere inlichtingen verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 maart 2000, waar appellant is verschenen bij mr C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellant, geboren in 1954, was sedert 18 april 1978 werkzaam als matroos op een binnenvaarttanker. Op 3 april 1979 heeft hij zijn werkzaamheden moeten staken wegens een hartinfarct. In verband hiermede zijn hem met ingang van 3 april 1980 uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het bestreden besluit zijn deze uitkeringen met ingang van 1 november 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit besluit is genomen nadat de verzekeringsgeneeskundige J. Biersteker op 22 mei 1996 een rapport had uitgebracht ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant, waarbij rekening is gehouden met desgevraagd van de behandelend cardioloog T.B. Tan verkregen inlichtingen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J.G. Grothe op 7 juni 1996 gerapporteerd. In zijn rapport, waarin een aantal aan appellant voorgehouden functies is genoemd, komt hij tot de conclusie dat appellant ongeveer 19% arbeidsongeschikt is in de zin van de AAW en de WAO. Nadien is gedaagde gebleken dat de arbeidsdeskundige hierbij een onjuist maatmanloon heeft gehanteerd. Uitgaande van het - ook naar de mening van appellant - correcte maatmanloon moet appellant volgens gedaagde 43% arbeidsongeschikt worden geacht. Appellant is het niet eens met zowel de medische als de arbeidskundige conclusies waarvan gedaagde is uitgegaan. Dienaangaande overweegt de Raad allereerst dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven om te oordelen dat de verzekeringsgeneeskundige de beperkingen van appellant niet juist heeft vastgesteld. Weliswaar kreeg appellant op 12 februari 1997 opnieuw hartproblemen maar deze hadden een acuut karakter en traden enige maanden na de datum in geding op. Niet is gebleken van toegenomen beperkingen van voor 12 februari 1997, ook niet uit de door appellant overgelegde verklaringen van twee Spaanse artsen uit 1997. Verder valt niet in te zien dat de verzekeringsgeneeskundige geen betekenis heeft kunnen hechten aan de objectieve bevindingen, vermeld in het schrijven van de cardioloog Tan, voornoemd. Gelet op een en ander dienen de door de verzekeringsgeneeskundige vastgestelde beperkingen voor juist te worden gehouden. Onder deze omstandigheden is voorts geen grond aanwezig voor het nog instellen van een medisch onderzoek vanwege de Raad, waarom door appellant is verzocht. Met betrekking tot de appellant voorgehouden functies merkt de Raad op dat voor de functie van monteur loopwerken weliswaar LBO-niveau (geen LBO-diploma) is vereist en appellant in Spanje alleen lager onderwijs heeft gevolgd doch dat appellant van 1968 tot 1979 heeft gewerkt en alle voorkomende (gewone) werkzaamheden op een binnenvaarttanker heeft verricht. Gelet hierop en nu ten aanzien van evengenoemde functie geen specifieke eisen zijn gesteld ten aanzien van de beheersing van de Nederlandse taal, acht de Raad deze functie berekend voor appellants bekwaamheden. Aangenomen moet voorts worden dat bij deze functie geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant. De mogelijkheden tot tillen zijn bij appellant volgens het belastbaarheidspatroon weliswaar beperkt tot 15 keer per uur 10 kilogram terwijl in de onderhavige verwoording functiebelasting is vermeld "Tillen 150 keer per uur 5 kg.", doch uit de functieomschrijving en de door gedaagde ter zitting nog gegeven toelichting blijkt dat in deze functie te monteren onderdelen moeten worden getild die ten hoogste 5 kilogram wegen; aannemelijk is geworden dat het daarbij in niet onbelangrijke mate gaat om onderdelen die (veel) minder wegen dan 5 kilogram. Ook de functie van inpakker is voor appellant geschikt te achten nu uit de desbetreffende verwoording functiebelasting blijkt dat 50 keer per uur tot 3 kilogram moet worden getild. Tegen de functie van monteur koffiezetters kan evenmin bezwaar bestaan. Appellant heeft er weliswaar terecht op gewezen dat in deze functie een dwingend werktempo bestaat doch blijkens het belastbaarheidspatroon zijn bij appellant geen psychische beperkingen aan de orde. Tenslotte overweegt de Raad nog dat de betrokken functies bij schrijven van 18 juni 1996 aan appellant zijn voorgehouden zodat een uitlooptermijn van meer dan vier maanden in acht is genomen. Bij schrijven van 6 december 1999 heeft gedaagde desgevraagd doen weten deze termijn redelijk te achten omdat er voor appellant als onderdaan van een lidstaat der Europese Gemeenschappen geen (verblijfsrechtelijke) belemmering is om in Nederland arbeid te verkrijgen. De Raad wijst er op dat appellant als buiten Nederland woonachtige gezien deze door gedaagde vermelde omstandigheid aan de circulaire van de Federatie van Bedrijfsverenigingen nr. M.94.09 van 2 maart 1994, aangenomen al dat gedaagde het daarin vermelde indertijd als beleid hanteerde, geen aanspraak kon ontlenen op een uitlooptermijn van zes maanden. Mede gelet hierop acht de Raad appellant met een uitlooptermijn van ruim vier maanden niet tekort gedaan. Vorenstaande overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr T.L. de Vries en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2000. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) M.F. van Moorst. IS