
Jurisprudentie
ZB8776
Datum uitspraak2000-04-21
Datum gepubliceerd2003-05-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/4896 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-05-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/4896 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/4896 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is
het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene
Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens
verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 12 december 1994 heeft gedaagde de aan appellant krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende
uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 29 januari
1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak
van 28 mei 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift d.d.
10 september 1997 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger
beroep doen instellen.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 1 oktober 1997 ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van
de Raad, gehouden op 28 januari 2000, waar partijen, beide met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die
als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, waarbij het geschil zich beperkt tot
de vraag of dat besluit, wat het arbeidskundig aspect betreft, kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde
onderbouwing, nu daarbij de resterende verdiencapaciteit van
appellant is gesteld op het mediane loon van een drietal aan
appellant voorgehouden functies welke in ploegendienst worden
vervuld.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in dit verband het volgende overwogen, waarbij onder eiser dient te worden verstaan appellant:
"Met betrekking tot eisers grief dat de arbeidsdeskundige
functies met weekend-, avond-/nachtwerkploegendiensten heeft
geduid, overweegt de rechtbank voorts dat de verzekeringsgeneeskundige op dit punt geen beperkingen heeft
aangenomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van de voor hem geldende lichamelijke beperkingen niet in staat
zou zijn tot het werken in ploegendienst.
De rechtbank sluit zich aan bij de opvatting van de arbeidsdeskundige, desgevraagd neergelegd in zijn schriftelijke
toelichting gedateerd 4 augustus 1995, waarin hij het duiden van
een functie met ploegendienst in eisers geval reëel acht. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser ook in
zijn maatgevende arbeid een van het normale afwijkend
arbeidspatroon had; in blokken van vijf weken werkte eiser daarin zelfs 84 uur per week en derhalve ook op tijden, waarop tijdens reguliere betrekkingen van 38 uur per week niet pleegt te worden
gewerkt."
Aan het namens appellant ingediende aanvullend beroepschrift ontleent de Raad het volgende:
"Appellant was vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaam als 1e stuurman/kapitein. Het werken in de diensten die appellant draaide in zijn maatmanarbeid kan niet gelijk worden
gesteld met een "reguliere" ploegendienst. Appellant was in zijn
maatmanarbeid regelmatig, volgens vaste werktijden, werkzaam.
Appellant werkte 12 uur achtereen, waarna een rustperiode volgde
van 12 uur. Dit patroon geschiedde 7 dagen of langer achtereen, en over een periode van gemiddeld 5 weken. Na ommekomst van deze
5 weken was appellant gedurende 5 weken thuis, gedurende welke periode appellant een WW-uitkering ontving. Gelet op dit vaste
patroon acht appellant het niet reëél dat functies, waarbij ook avond-, nacht- en weekenddiensten voorkomen, hem kunnen worden
geduid.
Appellant heeft eveneens benadrukt dat het "standby" staan in zijn maatmanarbeid alleen van belang was in
geval van calamiteiten (zinken, brand). Ook dit vormt dan ook geen argument naar het oordeel van appellant om functies te
duiden met avond-, nacht- en weekenddiensten.
Juist is dat appellant in zijn maatgevende arbeid een van het
normale arbeidspatroon afwijkend arbeidspatroon had en ook werkte op tijden, waarop tijdens normale reguliere betrekkingen niet
pleegt te worden gewerkt. Appellant is echter van mening dat deze
onregelmatigheid in zijn maatmanfunctie niet zonder meer op één
lijn kan worden gesteld met functies, waarbij in ploegendienst gewerkt moet worden. Zoals hierboven als gesteld kenden de
diensten, waarin appellant in zijn maatmanfunctie werkzaam was, een vast patroon. Gedurende de gehele periode dat appellant
werkzaam was, had hij op vaste tijden dienst. In een "normale" ploegendienst is dit niet zo. Een ploegendienst kent dag-,
avond- en nachtdiensten, die elkaar opvolgen en per week verschillen.
Ook het feit dat het maatmanloon van appellant geen
onregelmatigheidstoeslag kent, is naar het oordeel van appellant
een ondersteuning voor zijn standpunt dat zijn maatmanarbeid niet
gelijk gesteld kan worden met functies waarbij in ploegendienst gewerkt moet worden."
Gedaagde heeft zich in zijn verweerschrift achter het oordeel van
de rechtbank gesteld.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 2, aanhef en onder f van het Schattingsbesluit bepaalt dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid
functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen
bij de vaststelling van het maatmaninkomen.
Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat de functies, aan de
hand waarvan gedaagde de voor appellant geldende resterende verdiencapaciteit heeft vastgesteld, een toeslag kennen voor het
werken in ploegendienst, alsmede dat het maatmaninkomen van appellant, berekend aan de hand van de door hem in de
referteperiode verdiende
all-in gage per dag, geen afzonderlijke toeslag voor afwijkende arbeidstijden kent.
Gelet op de specifieke, eigen aard van appellants maatmanarbeid,
welke meebrengt dat appellant gedurende een periode van gemiddeld vijf weken in loondienst werkzaam is gedurende 84 uur per week
in een patroon van 12 uur op en 12 uur af, (minimaal) zeven dagen achtereen, waarna een periode van vijf weken volgt waarin hij
niet in loondienst werkzaam is en een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet geniet, is de Raad van oordeel dat in het kader
van de in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan
appellant functies konden worden voorgehouden die in ploegendienst worden vervuld en waarvan het met die functies te verdienen loon een ploegentoeslag kent. De Raad is van oordeel
dat, als in een geval als het onderhavige, waarin door appellant een op de eigen aard van zijn maatmanarbeid afgestemde all-in
gage per dag wordt verdiend, waarin -gelet op de hoogte ervan- een vergoeding moet worden geacht te zijn begrepen voor
het verrichten van arbeid in niet-reguliere vorm en omvang, zou worden geoordeeld dat de aan appellant voorgehouden functies niet aan de onderhavige schatting ten grondslag mogen worden gelegd,
dat tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, althans tot een resultaat dat in strijd is met hetgeen de regelgever met artikel
2 van het Schattingsbesluit heeft beoogd te bereiken, te weten de vaststelling van een reële, op de omstandigheden van
betrokkene afgestemde resterende verdiencapaciteit.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de Raad geen termen
aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en
mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van
mr M. Schiphorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op
21 april 2000.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Schiphorst.
AB