Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8757

Datum uitspraak2000-04-25
Datum gepubliceerd2006-01-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/10734 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu de procedure is gewonnen worden er in verband met de "no cure no pay"-overeenkomst die appellant met zijn rechtshulpverlener heeft afgesloten proceskosten gemaakt.


Uitspraak

97/10734 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant heeft gedaagde bij brief van 28 mei 1996 verzocht de opschorting van de uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) te beƫindigen en de uitkering onverwijld te hervatten. Tegen het uitblijven van een reactie op dit verzoek is namens appellant bij brief van 27 augustus 1996 beroep ingesteld. Nadat gedaagde alsnog aan het verzoek van appellant was tegemoetgekomen, is namens appellant bij brief van 26 november 1996 aan de rechtbank verzocht gedaagde ingevolge het bepaalde in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant. Bij uitspraak van 4 december 1996 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch het beroep, onder toepassing van artikel 8:54 Awb, niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. Bij uitspraak van 29 januari 1997 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 oktober 1997 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch het verzoek om een proceskostenveroordeling afgewezen. Namens appellant is J.A.J. Vervest op bij beroepschrift aangegeven gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Tezamen met het beroepschrift is een tweetal nadere stukken ingezonden. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. J.A.J. Vervest voornoemd, heeft namens appellant vragen beantwoord. Namens appellant zijn nog nadere stukken ingezonden. Ook gedaagde heeft nog een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 maart 2000, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij besluit van 1 mei 1996 heeft gedaagde de uitkering ingevolge de AAW van appellant met ingang van 1 mei 1996 geschorst. Bij brief van 28 mei 1996 is gedaagde namens appellant verzocht de opschorting van de AAW-uitkering te beƫindigen en de uitkering onverwijld te hervatten. Tegen het uitblijven van een reactie zijdens gedaagde is namens appellant bij brief van 27 augustus 1996 beroep ingesteld. Bij schrijven van 26 november 1996 is namens appellant aan de rechtbank bericht dat gedaagde tot verrekening en uitkering is overgegaan, zodat de grond tot procederen is komen te vervallen. Namens appellant is verzocht gedaagde ingevolge het bepaalde in artikel 8:75a van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Bij uitspraak van 4 december 1996 heeft de rechtbank dit beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht door appellant niet tijdig was gestort. Bij uitspraak van 29 januari 1997 is het hiertegen door appellant ingestelde verzet gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 17 oktober 1997 heeft de rechtbank het verzoek van appellant om gedaagde op grond van artikel 8:75a van de Awb te veroordelen in de proceskosten, afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij het mogelijk achtte dat de door de gemachtigde in de onderhavige zaak verrichte werkzaamheden te beschouwen zijn als beroepsmatig verleende bijstand in de zin van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), maar dat naar haar oordeel niet is komen vast te staan dat appellant voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank kosten voor rechtsbijstand heeft moeten maken. Volgens de rechtbank zou er bij de door appellant gestelde 'no cure no pay'-overeenkomst weliswaar sprake zijn van kosten in de zin van artikel 8:75 van de Awb, maar een (afschrift van een) dergelijke overeenkomst is niet in het geding gebracht en een dergelijke overeenkomst is van de zijde van appellant ook niet anderszins aannemelijk gemaakt. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om vergoeding van proceskosten ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, in rechte stand kan houden. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. De Raad stelt voorop dat partijen er niet over van mening verschillen dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 8:75a van de Awb. Voorzover partijen nog van mening verschillen over het antwoord op de vraag of er in dit geval sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1 onder a van het Bpb, oordeelt de Raad dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat de gemachtigde van appellant voldoet aan de in de rechtspraak van de Raad neergelegde eisen te stellen aan een beroepsmatige verlener van rechtsbijstand. In dit geding is met name in geschil of appellant voor het inschakelen van zijn gemachtigde kosten heeft moeten maken. Ten aanzien van een 'no cure no pay'-overeenkomst merkt de Raad op dat het bestaan van een dergelijke overeenkomst meebrengt dat, indien de procedure wordt gewonnen, er proceskosten zullen worden gemaakt (voor het inschakelen van de rechtshulpverlener). In dat geval is derhalve voldaan aan het 'kosten'-vereiste neergelegd in artikel 8:75 van de Awb. Laatstgenoemd artikel is eveneens van toepassing bij de kostenveroordeling op grond van artikel 8:75a van de Awb, zodat het hier overwogene ook in het onderhavige geval geldt. Nu appellant in hoger beroep genoemde overeenkomst alsnog heeft overgelegd, alsmede een kwitantie terzake van een betaald voorschot van f 500,-, staat voor de Raad het bestaan van genoemde overeenkomst voldoende vast. Dat brengt met zich mee dat er in dit geval aanleiding is het verzoek van appellant om een proceskostenveroordeling toe te wijzen. Namens gedaagde is nog betoogd dat, zo er naar het oordeel van de Raad aanleiding zou bestaan voor een veroordeling in de proceskosten, de onderhavige zaak dient te worden aangemerkt als licht, hetgeen volgens het Bpb leidt tot een halvering van de waarde per toegekend punt. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. De Raad is niet gebleken van gronden, en ook gedaagde heeft deze niet aangevoerd, om de in het geding voor de rechtbank aan de orde zijnde schorsing van de AAW-uitkering als 'licht' in de zin van punt C.1 Wegingsfactoren van de Bijlage bij het Bpb aan te merken. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad begroot de kosten hier in geding op f 1.775,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van artikel 8:75 van de Awb te vergoeden kosten zijn in deze procedure niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. De Raad acht verder termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op f 1.065,- voor verleende rechtsbijstand. Van andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling in eerste aanleg alsnog toe en bepaalt de hoogte van deze kosten op f 1.775,- voor verleende rechtsbijstand; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot ? 1.065,-; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 210,- vergoedt. Aldus gegeven door mr K.J.S Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2000. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Serno. IS