Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8750

Datum uitspraak2000-04-05
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11196 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/11196 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens appellant heeft mr A.A.J. Kouwenhoven, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV te Rotterdam, op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, onder dagtekening 6 november 1997, tussen partijen gegeven uitspraak. Bij brief van 13 november 1998 heeft mr Kouwenhoven zich als gemachtigde van appellant aan de behandeling van diens zaak onttrokken. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 26 mei 1999, onder toezending van twee rapporten, nadere informatie verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 februari 2000, waar appellant, vanwege de Raad opgeroepen, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.B. Heij, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Aan appellant is ingaande 1 maart 1996 een WW-uitkering toegekend. Nadien heeft hij laatstelijk sedert 1 juli 1996 via het uitzendbureau X werkzaamheden als datatypist verricht bij het inlenend bedrijf Q te Y. Per 6 augustus 1996 heeft appellant bij Q ontslag genomen. Als reden daarvoor heeft hij zowel bij Q als bij het uitzendbureau aangegeven dat hij een baan kon krijgen bij een makelaarskantoor. Ingaande 6 augustus 1996 heeft appellant opnieuw WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 25 oktober 1996 heeft gedaagde appellant - onder meer - in kennis gesteld terzake van de op die datum ingetreden werkloosheid uitkering blijvend geheel te weigeren op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daarbij stelt gedaagde zich op het standpunt dat appellant ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Verwezen is naar het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Bij het thans bestreden besluit van 4 februari 1997 heeft gedaagde appellants bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen voormeld besluit ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad deelt dat oordeel van de rechtbank. Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat de verhuizing van Q naar Z voor hem bezwaarlijk was, dat het werk geestdodend was en dat hij oogklachten had. Deze bezwaren heeft appellant in eerste aanleg reeds aangevoerd en zijn naar het oordeel van de Raad op goede gronden door de rechtbank verworpen. De Raad verwijst naar de desbetreffende overwegingen van de aangevallen uitspraak. Voorts heeft appellant herhaald dat hij ten tijde van de ontslagname uitzicht had op ander werk. Ook op dit punt onderschrijft de Raad de overwegingen van de aangevallen uitspraak, die erop neerkomen dat ervan moet worden uitgegaan dat een concreet vooruitzicht op ander werk niet bestond. Betoogd is verder dat er bij Q voor appellant nog maar voor een week werk zou zijn geweest en dat de rechtbank ten onrechte dat aspect buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad acht het echter, mede op grond van de nader ontvangen informatie, aannemelijk dat appellant bij deze inlener in ander passend werk nog zeker een aantal maanden had kunnen werken, indien hij was 'meeverhuisd' naar Z. Zo er sprake is geweest van een periode dat deze inlener voor appellant geen werk zou hebben gehad, dan was deze kort, terwijl er geen reden is te veronderstellen dat het uitzendbureau X appellant in die tussentijd niet zou hebben bemiddeld, indien hij geen ontslag had genomen. Naar het oordeel van de Raad kunnen de bezwaren van appellant niet als zodanig zwaarwegend worden aangemerkt dat voortzetting van het dienstverband, desnoods tijdelijk in afwachting van ander werk, redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De Raad wijst er in dat verband nog op dat, voor zover de gedingstukken vragen openlaten omtrent appellants beweegredenen, die onbeantwoord zijn gebleven door appellants keuze om aan de oproeping van de Raad om ter zitting te verschijnen geen gevolg te geven. Met toepassing van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbindt de Raad aan het niet voldoen aan de verplichting om te verschijnen het gevolg dat wordt beslist op basis van de voorhanden zijnde gegevens. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant de, in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde, verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, heeft overtreden. Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW is gedaagde in dat geval in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. Van omstandigheden die nopen tot het oordeel dat het niet nakomen van voormelde verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad niet gebleken. In dit verband wijst de Raad er nog op dat appellant, naar uit de gedingstukken genoegzaam blijkt, ontslag nam op een moment dat hij al wist dat de baan bij het makelaarskantoor niet doorging. Namens appellant is tenslotte betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het ter zitting gedane beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Met gedaagde stelt de Raad vast dat artikel 27, eerste lid, van de WW dwingend voorschrijft dat bij overtreding van de hier aan de orde zijnde verplichting de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd en dat slechts indien de overtreding de betrokkene niet in overwegende mate valt te verwijten, de maatregel wordt gemitigeerd tot een gedeeltelijke weigering van de uitkering in de vorm van een korting van 35% gedurende 26 weken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de onderhavige artikelen bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stbl. 1996, 248) blijkt dat de wetgever met de keuze van de verplichte maatregel in beide vormen heeft beoogd reeds een volledige afweging te maken met betrekking tot de evenredigheid van die maatregel, zodat sprake is van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb dat zich verzet tegen toetsing door bestuur en rechter aan het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in het tweede lid van dat artikel, die verder gaat dan de in het eerste lid van artikel 27 van de WW opgenomen mitigeringsmogelijkheid. Hetgeen appellant verder nog naar voren heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Op grond van het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb. Beslist wordt als hierna is aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2000. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. BvW/11/4