Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8744

Datum uitspraak2000-03-31
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5899 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5899 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schoonhoven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 16 december 1996 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de aanvraag van appellant, welke er op was gericht om hem ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen gehandicapten van de gemeente Schoonhoven (de Verordening) in aanmerking te brengen voor een aangepaste (bruikleen)auto met kilometervergoeding. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit bij besluit van 10 februari 1998 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12 oktober 1999 (de aangevallen uitspraak) het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant is mr J.I.M. van Ede-Pas, advocaat te Gouda, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Namens appellant heeft mr Van Ede-Pas, voornoemd, bij brief van 2 februari 2000 nadere stukken ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 februari 2000, waar voor appellant is verschenen mr Van Ede-Pas, voornoemd en waar gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING Voor een weergave van de aan het bestreden besluit voorafgegane relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat er in de diverse medische rapporten - waaronder het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige revalidatiearts M. Terburg van 11 april 1999 - geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat appellant voor deelname aan het leven van alledag of het onderhouden van persoonlijke contacten geen gebruik zou kunnen maken van een rolstoeltaxi, voor het gebruik waarvan gedaagde aan appellant een tegemoetkoming in de kosten heeft toegekend. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat directe beschikbaarheid van een aangepaste auto weliswaar uit therapeutische overwegingen wenselijk is, maar als zodanig niet binnen de reikwijdte van de aan de gemeenten ingevolge de WVG opgelegde zorgplicht valt. Tenslotte heeft de rechtbank het beroep op artikel 23 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind afgewezen op de grond dat aan deze bepaling geen directe werking toekomt nu het naar zijn aard een bepaling betreft die bestemd is nader te worden ingevuld. In hoger beroep is namens appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de conclusie in het rapport van de door haar benoemde deskundige Terburg, voormeld, door er van uit te gaan dat appellant gebruik zou kunnen maken van een rolstoeltaxi terwijl die conclusie in dat rapport niet - met zoveel woorden - getrokken wordt. Namens appellant wordt in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, bestreden dat een rolstoeltaxi(vergoeding) een adequate vervoersvoorziening voor appellant is, nu - ook volgens de deskundige - een vervoersvoorziening in casu slechts adequaat genoemd kan worden als deze gemakkelijk en veelvuldig, zo niet altijd beschikbaar is. Zijdens appellant is tevens betoogd dat de in de aangevallen uitspraak omschreven 'therapeutische' noodzaak van een te allen tijde beschikbaar aangepast vervoermiddel gezien moet worden als een medisch noodzakelijke voorziening die in het geval van appellant een voorwaarde vormt voor deelname aan het leven van alledag en als zodanig wèl onder de zorgplicht ingevolge de WVG valt. Voorts is gesteld dat bij de beoordeling van appellants aanvraag ten onrechte - want in tegenstelling tot de uit de toelichting bij de WVG blijkende bedoeling van die wet - onvoldoende rekening is gehouden met de gezinssituatie en de problemen die het gezin als geheel ondervindt als gevolg van de handicaps van appellant. Tenslotte is er zijdens appellant op gewezen dat niet valt in te zien waarom de wijze van invulling van de op basis van artikel 23 van het Verdrag van de Rechten van het Kind gegeven extra zorgplicht ten aanzien van gehandicapte kinderen niet door de rechter zou kunnen worden getoetst. De Raad overweegt als volgt. Gelet op het voorliggende geschilpunt dient de rechterlijke beoordeling te worden geplaatst tegen de achtergrond van de (reikwijdte van de) verplichting van het gemeentebestuur om verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de WVG aan te bieden. Wat betreft de vervoersvoorzieningen vloeit daaruit volgens vaste jurisprudentie van de Raad voort dat zodanige voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in staat worden gesteld om in hun directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Naar het oordeel van de Raad komen het in artikel 3 van de WVG genoemde begrip 'cliëntgerichtheid' en de bij de toelichting van die wet gememoreerde 'gezins- en persoonlijke omstandigheden' dan ook geen verderstrekkende betekenis toe dan dat de geboden voorzieningen toegesneden dienen te zijn op de handicap(s) van de betrokkene en diens individuele omstandigheden. Bijzondere individuele omstandigheden kunnen - wanneer deze bij toekenning van de goedkoopst adequate voorziening zouden leiden tot bijvoorbeeld dreigend sociaal isolement bij het niet voorzien in bovenregionale contacten - een gemeentebestuur ertoe nopen andere (duurdere) voorzieningen toe te kennen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad niet gebleken dat appellant door het aan hem verstrekte pakket aan vervoersvoorzieningen niet - voldoende - in staat gesteld wordt in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarbij merkt de Raad op dat niet uit het oog mag worden verloren dat gedaagde bij vaststelling van de aard en omvang van de te verstrekken vervoersvoorzieningen geen doorslaggevende betekenis behoeft toe te kennen aan alle bij de individuele gehandicapte of bij zijn gezinsleden levende wensen en voorkeuren en evenmin aan diens, in beginsel niet onder de WVG vallende, bovenregionale contacten. Aan het ingevolge de WVG in de Verordening neergelegde stelsel van vervoersvoorzieningen is immers inherent dat van een betrokkene kan worden gevergd dat hij of zij zich enige beperkingen getroost. Gezinsomstandigheden kunnen weliswaar betrokken worden bij de beoordeling van een aanvraag voor een vervoersvoorziening, maar deze zullen dan in het bijzonder een rol spelen bij de vraag in hoeverre sociaal isolement optreedt bij toekenning van de (goedkoopst adequate) voorziening. Bij de aan een gehandicapte toe te kennen - individuele - vervoersvoorziening zijn de wensen of behoeften van de overige gezinsleden in beginsel niet maatgevend. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de conclusie van de deskundige Terburg, inhoudende dat appellant bij voorkeur een gemakkelijk en veelvuldig beschikbaar vervoermiddel tot zijn beschikking zou moeten hebben in aanvulling op de reeds verstrekte elektrische rolstoel en duwwandelwagen, veeleer is ingegeven door in het hiervoor omschreven wettelijk kader van de WVG niet doorslaggevende overwegingen en omstandigheden zoals de zware wissel die de verzorging van appellant op het gezin legt, zijn leeftijd en de wenselijkheid om als gezin te integreren in een (gezien het opgegeven vervoerspatroon zéér uitgebreid) sociaal netwerk. De conclusie in het rapport, dat appellant op medische gronden aangewezen zou zijn op vervoer in de vorm van een eigen aangepaste (bruikleen)auto kan naar het oordeel van de Raad evenmin onderschreven worden, daar immers transfers bij het gebruik van een rolstoeltaxi niet noodzakelijk zijn en uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting zelfs is op te maken dat appellant reeds sedert vele jaren vrijwel dagelijks - voorheen van en naar school en thans van en naar een dagverblijf - met een vergelijkbare rolstoeltaxi vervoerd wordt. In aanmerking nemend dat appellant vijf dagen per week in een dagverblijf wordt opgevangen, in hecht familieverband leeft, afstanden binnen zijn directe leef- en woonomgeving kan overbruggen met de aan hem verstrekte elektrische rolstoel en dat aan hem, naast de forfaitaire taxivergoeding een extra vergoeding is toegekend als tegemoetkoming in de kosten van zijn bovenregionale vervoersbehoefte (waarvan alleen de hoogte ten tijde in geding nog niet exact was vastgesteld) kan de Raad niet anders concluderen dat gedaagde met het aan appellant toegekende pakket aan vervoersvoorzieningen in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de hem ingevolge de WVG opgelegde zorgplicht. Daarbij hanteert gedaagde terecht het - volgens 's Raads vaste jurisprudentie aanvaardbare - beleidsuitgangspunt dat toekenning van een bruikleenauto of -bus eerst dan overwogen wordt als geen enkele andere vervoersvoorziening of combinatie van vervoersvoorzieningen een goedkopere adequate oplossing biedt voor het geheel aan vervoersproblematiek van de gehandicapte (zelf). Dat een rolstoeltaxi niet altijd en onbeperkt beschikbaar is, geldt voor al degenen die voor hun vervoer zijn aangewezen op dergelijke vanwege gedaagde verstrekte vervoersvoorzieningen en de Raad is er niet van overtuigd geraakt dat dit (uitsluitend en vooral) in het onderhavige geval tot onbillijkheid of bijzondere hardheid leidt. Tenslotte is de Raad niet gebleken dat gedaagde, op basis van de voorliggende gegevens en met de hiervoor omschreven rechtens aanvaardbare invulling van de aan gemeenten opgedragen (bijzondere) zorgplicht, in casu enige internationale rechtsnorm geschonden zou hebben. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat moet worden beslist zoals hierna in rubriek III is weergeven. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter, mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. van 't Klooster. JdB 1703