Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8743

Datum uitspraak2000-01-25
Datum gepubliceerd2004-11-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6435 NABW + 98/6468 NABW + 98/6469 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstand om niet; leenbijstand; herzieningsbesluit.


Uitspraak

98/6435 NABW 98/6468 NABW 98/6469 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, wonende te B, appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Bij brief van 14 augustus 1998 heeft gedaagde een tweetal door mr G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht, bij de gemeente Zwolle ingediende bezwaarschriften ter behandeling als beroepschriften met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de Raad doen toekomen. De beroepschriften zijn gericht tegen besluiten die gedaagde op 29 juni 1998 met betrekking tot de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) ten aanzien van appellante heeft genomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 14 december 1999, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.Th. van Rossum, advocaat te Utrecht, en gedaagde door J.B. Inklaar, werkzaam bij de gemeente Zwolle. II. MOTIVERING Aan appellante, geboren in 1961 en van Poolse nationaliteit, is bij besluit van 30 september 1994 bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in de vorm van een renteloze lening toegekend tot een bedrag van f 6.000,--. De aflossing van die lening is ingaande 1 november 1994 vastgesteld op f 10,-- per maand, te vervallen per de eerste van iedere maand. De bij besluit van 10 maart 1995 aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) is wegens werkaanvaarding beëindigd. Vervolgens is opnieuw algemene bijstand aan appellante toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 29 mei 1998 is andermaal bijzondere bijstand toegekend aan appellante tot een bedrag van f 1.477,97 in de vorm van een renteloze lening. De toekenning van deze zogeheten overbruggingsuitkering voor de kosten van levensonderhoud hield verband met een besluit van de raad van de gemeente Zwolle om bijstandsuitkeringen niet meer aan het begin maar op de laatste dag van iedere maand uit te betalen. Bij besluiten van 29 juni 1998 heeft gedaagde: a) de aan appellante toegekende Abw-uitkering beëindigd met ingang van 1 juli 1998 op grond van de artikelen 7 (oud) en 12 (oud) van de Abw; b) een bedrag van f 1.988,34 van appellante teruggevorderd en een bedrag van f 94,06 met de haar toekomende vakantie-uitkering verrekend wegens te veel ontvangen bijstand over de periode van 28 mei 1998 tot 1 juli 1998; c) de verstrekte leningen voor inrichtingskosten en voor de kosten van levensonderhoud van appellante teruggevorderd, en de hoogte van de termijnen ter aflossing van de vordering sub b en de leningen bepaald op f 100,-- per maand. Daaraan is toegevoegd dat zonder nadere waarschuwing tot dwanginvordering van het verschuldigde bedrag zal worden overgegaan, indien appellante in gebreke blijft de genoemde termijnen te betalen. Appellante kan zich blijkens hetgeen namens haar in beroep is aangevoerd niet met die besluiten verenigen. Aan de Raad is verzocht om zich onbevoegd te verklaren en subsidiair om de bestreden besluiten te vernietigen. De Raad stelt allereerst vast dat appellante geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 7, tweede lid, (oud) van de Abw. Verder is van belang dat de korpschef van de regio IJsselland laatstelijk voor het tijdstip van bekendmaking van de bestreden besluiten ten aanzien van haar een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat op haar het bepaalde in artikel 12 van de Abw niet van toepassing is en dat zij per 28 mei 1998 niet langer met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verblijft. Ten tijde van de bekendmaking van die besluiten was artikel 139 (oud) van de Abw nog van kracht. Op grond van deze bepaling staat tegen de onderhavige besluiten het rechtsmiddel van beroep bij de Raad open en niet dat van bezwaar, zoals ten onrechte onder die besluiten is vermeld. Ook overigens ziet de Raad geen beletselen voor een beoordeling van de besluiten ten gronde. Met betrekking tot het nu te bespreken besluit a merkt de Raad op dat dit besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd, omdat dat besluit, inhoudende beëindiging van de Abw-uitkering van appellante per 1 juli 1998, gebaseerd is op bepalingen in de Abw die met ingang van die datum zijn vervallen. Het staat gedaagde vrij om thans te bezien of de bepalingen van de Abw zoals die luiden vanaf 1 juli 1998, een toereikende grondslag voor een beëindiging van de uitkering van appellante kunnen vormen. Gedaagde heeft het onder b vermelde terugvorderingsbesluit doen steunen op artikel 81 van de Abw, waarbij kennelijk de toepassing van het eerste lid van dat artikel voor ogen heeft gestaan. Hiervoor is echter een afzonderlijk besluit vereist als omschreven in dat artikellid, dat voorafgaand dan wel gelijktijdig met het besluit tot terugvordering kan worden genomen. Ter zitting is desgevraagd door de gemachtigde van gedaagde bevestigd dat een op artikel 69, derde lid, van de Abw steunend besluit met betrekking tot het recht op algemene bijstand van appellante over het tijdvak van 28 mei 1998 tot en met 30 juni 1998 ontbreekt. Dat brengt mee dat besluit b op een ontoereikende grondslag berust en derhalve wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het onder c vermelde terugvorderingsbesluit berust eveneens op artikel 81 van de Abw. Het ziet in de eerste plaats op in 1994 onder vigeur van de ABW verstrekte bijstand in de vorm van geldlening. Uit hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 27 juli 1999 heeft beslist met betrekking tot artikel XVI, eerste lid, van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (onder meer gepubliceerd in RSV 1999/255 en JABW 1999/132) volgt echter dat een terugvorderingsbesluit dat ziet op onder vigeur van de ABW verstrekte bijstand ten materiële beoordeeld moet worden aan de hand van de bepalingen zoals die bij of krachtens de ABW hebben gegolden. Gelet op het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de ABW (tekst sedert 1 augustus 1992) vindt terugvordering van kosten van bijstand in de vorm van geldlening plaats, indien de betrokkene de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Ter zitting is desgevraagd bevestigd dat ten tijde hier van belang aan deze voorwaarde niet werd voldaan. Voorzover besluit c ziet op terugvordering van in juni 1998 onder vigeur van de Abw verstrekte bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening, is het volgende van belang. Anders dan gedaagde in het verweerschrift kennelijk veronderstelt, is een besluit tot herziening of intrekking als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Abw niet vereist als basis voor een besluit tot terugvordering van leenbijstand. De wettelijke basis voor een besluit tot terugvordering van leenbijstand ligt ook hier niet in artikel 81 van de Abw maar in een andere, bijzondere bepaling die geschreven is voor de terugvordering van kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Dat is artikel 83, eerste lid, van de Abw. Op grond van laatstgenoemde bepaling worden evenbedoelde kosten teruggevorderd indien de betrokkene de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Gedaagde nu heeft in zijn besluit van 29 mei 1998 aangegeven dat de hier aan de orde zijnde lening alleen dan behoeft te worden terugbetaald indien en voor zover naar aanleiding van een beëindiging van de uitkering aan haar een premie wegens werkaanvaarding wordt toegekend. Die situatie doet zich in het geval van appellante niet voor. Voor terugvordering van de verstrekte bijzondere bijstand is derhalve geen plaats. Gezien het vorenstaande komt besluit c wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op f 2.130,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart de beroepen gegrond; Vernietigt de bestreden besluiten; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot f 2.130,--, te betalen door de gemeente Zwolle aan de griffier van de Raad; Gelast de gemeente Zwolle het gestorte recht ad f 55,-- aan appellante te vergoeden. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr Ch. de Vrey als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2000. (get.) J.G. Treffers. (get.) I. de Hartog. JdB 2101