Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8734

Datum uitspraak2000-03-31
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6743 WVG + 99/1296 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/6743 WVG 99/1296 WVG U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, wonende te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Bij brief van 20 januari 1997 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld van het besluit waarbij hem op grond van de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Almere (de Verordening) met ingang van 1 april 1997 een vervoerskostenvergoeding van f 1.200,-- is toegekend. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 juni 1997 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 31 juli 1998 het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr J.B. van der Pauw, werkzaam bij de Stichting Eerstelijnsvoorzieningen Almere, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad op bij het beroepschrift aangevoerde gronden verzocht het inleidend beroep alsnog gegrond te verklaren en een maximale autokostenvergoeding van f 1.600,-- toe te kennen. Namens gedaagde is bij schrijven van 1 februari 1999 (met bijlagen) van verweer gediend. Bij brief van 6 februari 1998 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld van het besluit waarbij hem op grond van de Verordening met ingang van 1 april 1998 een vervoerskostenvergoeding van f 900,-- is toegekend. Het tegen dit besluit door appellant gedane bezwaar is bij besluit van 28 juli 1998 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 28 januari 1999 het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr Van der Pauw, voornoemd, tegen deze uitspraak eveneens hoger beroep ingesteld en de Raad op bij het beroepschrift aangevoerde gronden verzocht het inleidend beroep alsnog gegrond te verklaren en een maximale autokostenvergoeding van f 1.600,-- toe te kennen. Gedaagde heeft bij schrijven van 17 mei 1999 (met bijlagen) van verweer gediend. Bij een tweetal brieven van 7 februari 2000 (met bijlagen) heeft gedaagde in de gedingen nog enige inlichtingen verstrekt. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2000, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr Van der Pauw, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere. II. MOTIVERING Appellant is zeer slechthorend en kan slechts geringe afstanden lopen. Omdat hij ten tijde hier in geding geen gebruik kon maken van het in de gemeente Almere functionerende collectief vervoer is appellant in aanmerking gebracht voor een financiële tegemoetkoming in zijn vervoerskosten per eigen auto, tot 1 april 1997 een bedrag van f 1.600,-- op jaarbasis bedragend. In artikel 3.1 aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat de door gedaagde te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een auto, welke tegemoetkoming vanaf 1 januari 1997 f 640,-- bedraagt. Voorts is bepaald dat deze tegemoetkoming voor die gehandicapten die vóór en lopende tot 1 januari 1997 reeds een financiële tegemoetkoming op grond van de Verordening ontvingen, in drie jaar tijd wordt afgebouwd van f 1.600,-- naar f 640,--. In het eerste jaar bedraagt deze verlaging f 400,--, in het tweede jaar f 300,-- en in het derde en laatste jaar f 260,--. Deze regeling heeft ten doel een gehandicapte, die in het bezit is van een eigen auto na voormelde overgangsperiode gelijk te stellen, voor wat betreft reiskilometers, met een gehandicapte die gebruik maakt van het in de gemeente Almere fungerende collectief vervoer. Bij de totstandkoming is de regelgever, naar uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, er van uitgegaan dat een gehandicapte die van het in de Verordening geregelde collectief vervoer gebruik maakt met het voor hem geldende budget van maximaal f 1.600,-- per jaar gemiddeld circa 1000 kilometer per jaar kan reizen. Een gehandicapte die van de auto gebruik maakt, heeft bij een kilometervergoeding van f 0,64 een tegemoetkoming van f 640,-- nodig om een gelijk aantal kilometers te kunnen reizen. Appellant behoort tot de categorie van gehandicapten waarvoor voormelde overgangsregeling is getroffen. Gedaagde heeft, onder toepassing van deze overgangsregeling, bij besluit in primo van 20 januari 1997 met ingang van 1 april 1997 de vervoerskostenvergoeding van appellant tot f 1.200,-- verlaagd en bij besluit in primo van 6 februari 1998 tot f 900,--, welke besluiten bij de bestreden besluiten op bezwaar van 18 juni 1997 en 28 juli 1998 zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraken in stand gelaten en als haar oordeel gegeven dat het beleid van gedaagde, als neergelegd in voormelde regelgeving, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft en de rechterlijke toetsing kan doorstaan, nu dit erop is gericht om de ongelijke situatie, die naar de mening van gedaagde was ontstaan tussen de groep gehandicapten die gebruik maakt van het collectief vervoer en de groep gehandicapten die een financiële tegemoetkoming ontvangt voor het gebruik van een eigen auto, op te heffen, zodat beide groepen in staat worden gesteld een gelijk aantal kilometers af te leggen. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de parlementaire behandeling van de WVG, aangevoerd dat de aantallen van 1875 respectievelijk 1406 met de toegekende vergoedingen van f 1.200,-- en f 900,-- te verrijden kilometers beduidend achterblijven bij hetgeen tijdens die behandeling voor ogen heeft gestaan, te weten een halvering van de onder de vigeur van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekende financiële tegemoetkoming tot een bedrag van f 1.625,--, waarmee circa 2500 kilometer op jaarbasis gereden kan worden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de vervoersmogelijkheden van degenen die op grond van de Verordening een budget van f 1.600,-- ontvangen ten behoeve van het collectief vervoer van de gemeente Almere, afhankelijk van de te kiezen vervoersbestemmingen, variëren van 995 tot 2985 kilometer per jaar. Gedaagde heeft in hoger beroep erop gewezen dat onder de vigeur van de AAW vervoerskostenvergoedingen uitsluitend onder de zogeheten inkomensgrens werden verstrekt, een grens waaronder men werd verondersteld geen auto te kunnen aanschaffen, onderhouden of de kosten van het gebruik te kunnen dragen. Deze vervoerskostenvergoedingen waren afgestemd op het vervoer per - commerciële - taxi tegen het daarvoor geldende tarief. Ongelijkheid ontstond omdat de vervoerskostenvergoedingen ook mochten worden aangewend voor het vervoer per eigen auto of vervoer per auto door derden, waardoor veel meer kilometers konden worden verreden dan per taxi. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat uit de uitspraak van de Raad van 20 februari 1998 (USZ 1998/100, hierna te noemen: USZ 1998) kan worden afgeleid dat het in die zaak genoemde met het collectief vervoer in Almere af te leggen aantal kilometers (ongeveer 1000) voldoende is om te kunnen spreken van een verantwoorde voorziening. Gedaagde acht het niet in de rede liggen om te veronderstellen dat voor gehandicapten die een financiële tegemoetkoming in het gebruik van de auto ontvangen sprake zou moeten zijn van een groter aantal te verrijden kilometers om te kunnen spreken van een verantwoorde voorziening. De Raad overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat daarvan uit dat gehandicapten die in aanmerking zijn gebracht voor het in de gemeente Almere fungerende systeem van collectief vervoer met het in artikel 3.1 onder a, sub 1, van de Verordening opgenomen budget van f 1.600,-- per jaar, desgewenst tussen de 995 en 2985 kilometer kunnen reizen, afhankelijk van de - per individuele gehandicapte verschillende - vervoersbestemmingen. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat voor f 1.600,-- in feite - zo is uit evaluatie gebleken - gemiddeld circa 1000 kilometer per jaar met het collectief vervoer wordt afgelegd, met dien verstande dat beide partijen het er kennelijk over eens zijn dat als rekening wordt gehouden met de bezettingsgraad van het collectief vervoer 1100 tot 1200 kilometer gemiddeld per jaar wordt afgelegd. Of dit laatste werkelijk het geval is kan de Raad in het midden laten. De Raad is van oordeel dat, ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat gehandicapten met het collectief vervoer gemiddeld 1000 kilometer per jaar afleggen, daarin geen toereikende grondslag is te vinden om uit een oogpunt van de gelijktrekking van het aantal te verrijden kilometers van degenen die op vervoer per individuele (eigen) auto zijn aangewezen, aan deze laatste categorie gehandicapten een financiële tegemoetkoming van f 640,-- te verstrekken, waarmee, naar onomstreden is, niet meer dan circa dit aantal van 1000 kilometer kan worden verreden. Voor dit oordeel heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat degenen die van het collectief vervoer gebruik maken de gelegenheid hebben om, evenals het geval was in USZ 1998, met het individuele budget van f 1.600,-- per jaar al naar gelang de te kiezen bestemmingen, een aanmerkelijk groter aantal kilometers te reizen dan het feitelijk verreden aantal van gemiddeld 1000, terwijl de gehandicapten die aangewezen zijn op individueel vervoer per eigen auto zich categorisch beperkt zien tot maximaal ongeveer 1000 met de toegekende financiële tegemoetkoming te verrijden kilometers. De door gedaagde beoogde gelijktrekking van te verreizen kilometrages wordt met de toekenning aan laatstgenoemde categorie van een op 1000 kilometers toegespitst bedrag van f 640,-- derhalve niet bereikt. Naar aanleiding en ter aanvulling van het overwogene in USZ 1998 merkt de Raad in dit verband nog op dat hij het onderhavige collectief vervoerssysteem mede daarom als een niet inadequate vervoersvoorziening in de zin van artikel 3 van de WVG aanmerkt omdat daarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om desgewenst in of in de naaste omgeving van de gemeente meer kilometers af te leggen dan voormeld aantal van 1000. Gelet hierop ziet de Raad ook de bestreden besluiten die in het kader van een beoogde geleidelijke gelijktrekking een gefaseerde verlaging inhouden naar het uiteindelijk te bereiken bedrag van f 640,-- geen standhouden. Die gelijktrekking ontbeert, naar in hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten, een deugdelijke grondslag. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en met het oog op de verdere besluitvorming door gedaagde overweegt de Raad nog als volgt. Anders dan appellant acht de Raad in de wetsgeschiedenis geen belemmering aanwezig om een lager aantal individueel met de auto te verrijden kilometers dan 2500 als een verantwoorde voorziening aan te merken als bedoeld in artikel 3 van de WVG. De Raad wijst erop dat een dergelijke ondergrens niet in de WVG is opgenomen en dat, zoals hij herhaaldelijk in zijn jurisprudentie ook als uitgangspunt heeft aanvaard, de wetgever de gemeentebesturen kennelijk bewust ruimte heeft gelaten om naar eigen beleidsinzicht aan de opdracht gestalte te geven om verantwoorde voorzieningen aan te bieden. Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden besluiten alsmede de aangevallen uitspraken, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal op de bezwaren van appellant tegen de besluiten in primo opnieuw dienen te beslissen. Appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de bestreden besluiten worden vernietigd en dat gedaagde op de bezwaren van appellant tegen de besluiten in primo opnieuw dient te beslissen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellant niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe de nadere besluiten zullen gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van nadere besluiten tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken, alsmede de bestreden besluiten; Verstaat dat gedaagde nader besluiten zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 430,-- vergoedt, te betalen door de gemeente Almere. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. van 't Klooster. JdB 1703