Jurisprudentie
ZB8731
Datum uitspraak2000-03-01
Datum gepubliceerd2000-12-04
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4463 Anw
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2000-12-04
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4463 Anw
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/4463 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 september 1997 heeft gedaagde, na bezwaar,
gehandhaafd zijn besluit van 23 mei 1997, waarbij hij heeft
geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Algemene
nabestaandenwet (Anw) toe te kennen.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van
8 mei 1998 het beroep tegen het besluit van
10 september 1997 ongegrond verklaard.
Op de gronden, aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 8
oktober 1998, is namens appellante gevorderd de uitspraak van de
rechtbank te vernietigen.
Bij memorie van 6 november 1998 heeft gedaagde verweer gevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van
2 februari 2000. Appellante is daar in persoon verschenen,
bijgestaan door haar raadsman mr A.H.J. Neels, advocaat te
Vlissingen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde
mr P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Blijkens haar opgave is appellante gehuwd geweest met
C, geboren in 1957 en overleden in 1997. Het huwelijk was in 1993
geƫindigd door echtscheiding.
Op de aanvraag om nabestaandenuitkering terzake van het
overlijden van C heeft gedaagde, althans ten aanzien van
appellante zelf, afwijzend beslist. Daarbij is overwogen dat zij
met de overledene geen gezamenlijke huishouding voerde en deze
niet verplicht was aan haar alimentatie te betalen.
Appellante vecht deze weigering aan.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 4 van de Anw luidt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt in
afwijking van artikel 3 onder nabestaande mede verstaan de
gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het
overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of
overeenkomst, vastgelegd in een notariƫle akte of een akte mede
ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan
de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet
recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het
overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van
het huwelijk anders dan door de dood.".
Vast staat dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om op
grond van deze bepaling als nabestaande te worden aangemerkt,
omdat C jegens haar niet alimentatieplichtig was. Dit wordt van
de zijde van appellante niet bestreden.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd:
"Van de zijde van appellante is destijds gesteld dat, zo zij zou
hebben geweten wat de gevolgen van de echtscheiding in het kader
van de ANW zouden zijn geweest, zij scheiding van tafel en bed
zou hebben gevorderd.
Voor een uiteenzetting ter zake wordt verwezen naar de gronden
voor het bezwaar dat destijds is ingediend bij de SVB bij brief
van 15 juli 1997 die als prod. 1 wordt bijgevoegd.
Voor de motivering van de mening van appellante dat de
Nederlandse rechter wel degelijk, ondanks artikel 120 van de
Grondwet, formele wetgeving kan toetsen aan die Grondwet wordt
verwezen naar de hierbij als prod. 2 overgelegde pleitnotities
die namens de gemachtigde van appellante zijn voorgedragen
door diens kantoorgenoot, mr M.C.M.E. Schijvenaars.
Uit die uiteenzetting volgt dat het EVRM,
gezien in verband met de Universele Verklaring van de Rechten van
de Mens, de mogelijkheid biedt tot grondwettelijke toetsing van
een wet in formele zin.".
In de producties waarnaar in bovenaangehaald beroepschrift is
verwezen is, samengevat, het volgende betoogd:
- de Anw ontbeert een behoorlijke overgangsregeling voor gevallen
als het onderhavige en moet daarom deels als onrechtmatige
regelgeving worden beschouwd;
- ook wetten in formele zin moeten voldoen aan in het
internationaal rechtsbewustzijn levende beginselen van
evenredigheid, gebrek aan willekeur en gelijkheid; verwezen is
in dat verband naar o.m. de Universele Verklaring van de rechten
van de mens.
De Raad stelt voorop dat hij bij zijn beoordeling van de
rechtmatigheid van gedaagdes besluit geen rekening houdt met
hypothetische situaties. Dat appellante mogelijk een ander,
positief, besluit zou hebben ontvangen als zij in 1993 van tafel
en bed was gescheiden, kan daarom in dit geding geen gewicht in
de schaal leggen.
Voorzover namens appellante bedoeld is te betogen dat de
Universele Verklaring van de rechten van de mens, middels de
verwijzing daarnaar in het Europees Verdrag inzake de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), toetsing van de wet
in formele zin aan de Grondwet mogelijk maakt, wijst de Raad erop
dat die Universele Verklaring niet kan worden aangemerkt als een
verdrag in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet,
zodat zij niet het toetsingsverbod van artikel 120 van de
Grondwet vermag te doorbreken (vgl. CRvB d.d. 9 juni 1995,
reg.nr AAW/WAO 1994/636). In aansluiting daarop overweegt de Raad
van oordeel te zijn dat hij evenmin de wet mag toetsen aan
beginselen van behoorlijke regelgeving (vgl. HR 14 april 1989,
AB 1989, 207, Harmonisatiewetarrest).
Ook overigens heeft de Raad in het betoog namens appellante geen
grondslag gevonden voor een toetsing van het bepaalde in artikel
4 van de Anw aan enige daarmee strijdige rechtsnorm.
Wel merkt de Raad nog op, dat de alimentatieverplichting van de
ex-echtgenoot in artikel 4 Anw de uitdrukking is van het meer
algemene aan de Anw ten grondslag liggende beginsel dat slechts
een rechtsgrond voor nabestaanden-uitkering aanwezig is in geval
de nabestaande daadwerkelijk financieel afhankelijk was van de
overledene. In zoverre kan aan die voorwaarde een objectief
gerechtvaardigd karakter niet worden ontzegd.
De Raad concludeert tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
Er zijn geen termen voor een veroordeling in de proceskosten op
de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid
van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het
openbaar op 1 maart 2000.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS