Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8714

Datum uitspraak2000-03-31
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7381 ZFW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7381 ZFW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en de onderlinge waarborgmaatschappij Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Zorgverzekeraar u.a., gevestigd te Alkmaar, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met een brief van van 28 augustus 1997 heeft gedaagde geweigerd de door appellante gemaakte kosten terzake van een medische behandeling in Duitsland te vergoeden. Gedaagde heeft naar aanleiding van het namens appellante tegen voormeld ingediend bezwaarschrift bij besluit van 25 maart 1998 dit standpunt gehandhaafd. De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 17 september 1998 ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr L.E. de Geer, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend. Namens partijen zijn nadere stukken ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 februari 2000, waar partijen (na voorafgaand schriftelijk bericht) niet zijn verschenen. II. MOTIVERING In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde met het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft geweigerd de kosten van de medische behandeling die appellante in Duitsland heeft ondergaan te vergoeden. De Raad overweegt het volgende. Namens appellante is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat appellante in juni 1997 en in juli 1997 in Nederland een operatie heeft ondergaan in verband met borstkanker. In plaats van de normale nabehandeling bij een ingreep als deze, bestaande uit postoperatieve radiotherapie, die ook door de behandelende artsen aan appellante is geadviseerd, heeft appellante gekozen voor een zogenoemde biologische behandeling bestaande uit een streng dieet en het toedienen van een aantal medicijnen. Deze behandeling wordt gegeven door Dr.med. Waltraut Fryda, te Kreuth in Duitsland. Appellante heeft ongeveer zeven weken deze behandeling met succes bij dokter Fryda in haar instituut gevolgd. Daarna moest zij thuis nog bij die behandeling voorgeschreven medicijnen gebruiken, welke vervolgbehandeling wel door gedaagde is vergoed. De gemachtigde van appellante heeft primair als grief naar voren gebracht dat de biologische behandeling door dokter Fryda, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, aangemerkt dient te worden als een verstrekking in de zin van de Ziekenfondswet (ZFW). Appellante heeft daarbij stukken overgelegd ter informatie over de inhoud van de behandeling en ter ondersteuning van haar standpunt dat de haar behandelend artsen in Nederland deze behandeling als een zinvol alternatief zagen en dat deze behandeling wetenschappelijk is bewezen. Namens gedaagde is in het verweerschrift onder andere aangevoerd dat de behandeling van dokter Fryda geen verstrekking is in de zin van de ZFW, omdat het een behandeling is die niet gebruikelijk is in de kring der beroepsgenoten. Tevens is aangevoerd dat niet is gebleken dat deze behandeling gebruikelijk is in de kring der Duitse beroepsgenoten en dat dokter Fryda zelf aangeeft dat haar behandelingsmethode "nicht erkannt ist". Het geschil spitst zich eerst toe op de vraag of de behandeling, die appellante in Duitsland heeft ondergaan, een verstrekking is die op grond van artikel 3, onder a en b, van het Verstrekkingenbesluit Ziekenfondsverzekering voor vergoeding in aanmerking komt. Daarvoor is op grond van laatstgenoemd artikel maatgevend of die behandeling kan worden aangemerkt als "in de kring van beroepsgenoten gebruikelijk". De Raad stelt voorop dat ten aanzien van voormeld begrip beroepsgenoten overeenkomstig vaste rechtspraak moet worden uitgegaan van de beroepsgenoten in Nederland, waarbij de Raad ervan uit gaat dat deze zich beroepshalve op de hoogte stellen van zich elders voordoende ontwikkelingen op hun vakgebied. Daarvan uitgaande is de Raad op grond van de beschikbare gegevens, waaronder met name de brief d.d. 3 maart 1999 van F.J.P. Hoebers, arts-assistent radiotherapie en dr E.J.Th. Rutgers, chirurg, beiden werkzaam bij het Nederlands Kanker Instituut/Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis te Amsterdam (waar appellante in 1997 medisch is behandeld) alsmede de brief d.d. 18 februari 1998 van Dr.med. W. Fryda, van oordeel dat voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Uit deze stukken blijkt dat voormelde artsen van het Nederlands Kanker Instituut niet afwijzend staan tegen de door appellante gewenste biologische behandeling, maar dat zij wegens het ontbreken van (wetenschappelijk) bewijs over de werking van deze behandeling, op medische gronden geen indicatie zien om deze behandeling in geval van borstkanker voor te schrijven, alsmede dat voormelde behandelend arts in Duitsland aangeeft dat haar biologische behandeling (in februari 1998) nog geen (in Duitsland) erkende therapie was. De door appellante in hoger beroep als produktie 4 bij het aanvullend beroepschrift in het geding gebrachte stukken (ter ondersteuning van haar standpunt dat de biologische behandeling wel degelijk wetenschappelijk is bewezen) hebben in het licht van de overige beschikbare gegevens niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad. Nu de litigieuze behandeling niet als verstrekking ingevolge de ZFW kan worden aangemerkt en reeds om die reden niet voor vergoeding op grond van de ZFW in aanmerking komt, behoeft de namens appellante in dit geding tevens aan de orde gestelde vraag of - kort gezegd - appellante op grond van artikel 60 van het EG-verdrag recht had op een verstrekking in Duitsland, geen verdere bespreking. Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. van 't Klooster. JdB 1703