Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8685

Datum uitspraak2000-03-03
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1082 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/1082 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 28 januari 1997 heeft gedaagde geweigerd appellante - in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente 's-Gravenhage - in aanmerking te brengen voor een verhuiskostenvergoeding. Gedaagde heeft het namens appellante tegen dat besluit ingediende bezwaar bij het bestreden besluit van 20 januari 1998 gegrond verklaard, en appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een verhuiskostenvergoeding van f 2.500,--. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 januari 1999 het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Van die uitspraak is mr E.A. Mink, advocaat te 's-Gravenhage, namens appellante in hoger beroep gekomen op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2000, waar mr E.A. Mink, voornoemd, namens appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.R.L. Berkes, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. II. MOTIVERING De hierna volgende gegevens van feitelijke aard zijn niet betwist en vormen voor de Raad het uitgangspunt bij de beoordeling van dit geding. Appellante heeft op 19 oktober 1996 een aanvraag om een verhuiskostenvergoeding ingediend en daarbij aangegeven dat zij vermoedelijk eind november 1996 zou gaan verhuizen. Vast staat dat appellante eind november 1996 is verhuisd naar de woning waarvoor de verhuiskostenvergoeding was bestemd. Eveneens staat vast dat de hoogte van de verhuiskostenvergoeding tot 1 januari 1997 maximaal f 2.500,-- bedroeg, en dat voornoemd bedrag (ingevolge artikel 4.4. sub c.1 van gedaagdes Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten) met ingang van 1 januari 1997 is gewijzigd en verhoogd tot een bedrag van f 4.500,--. Gedaagde is van opvatting dat appellante bij het bestreden besluit van 20 januari 1998 terecht in aanmerking is gebracht voor een verhuiskostenvergoeding van f 2.500,--, terwijl appellante kort gezegd van mening is dat gedaagde de voor haar gunstiger regeling ten tijde van het primaire besluit had behoren toe te passen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Het oordeel van de rechtbank komt er op neer dat het recht dient te worden toegepast zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van de verhuiskostenvergoeding, nu die vergoeding is gevraagd voor een verhuizing die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de wijziging van het normbedrag. De Raad is in het voetspoor van de rechtbank - en in de lijn van zijn eerdere uitspraak gepubliceerd in USZ 1997/45 - van oordeel dat de aanspraken van appellante op een verhuiskostenvergoeding in dit geval beoordeeld dienen te worden naar de regelgeving zoals die gold op het tijdstip waarop die aanspraken betrekking hebben, te weten de datum van verhuizing. Nu die verhuizing eind november 1996 heeft plaatsgevonden heeft gedaagde terecht bij het bestreden besluit aan appellante een verhuiskostenvergoeding toegekend van f 2.500,--. In hetgeen namens appellante in hoger beroep schriftelijk en mondeling is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een ander oordeel. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. van 't Klooster. JdB 1102