Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8679

Datum uitspraak2000-03-01
Datum gepubliceerd2003-02-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4445 AOW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/4445 AOW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 9 januari 1996 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 november 1995 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, ter hoogte van 78% van het volledige pensioen voor een gehuwde met een partner jonger dan 65 jaar. Bij het thans bestreden besluit van 21 november 1996 is het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 1996 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 4 mei 1998 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellant is J.P. van Woerkom, algemeen secretaris van Union Iberica, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2000, alwaar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING Appellant is geboren in 1930 op Kaapverdië. Tot 1980 had hij de Portugese nationaliteit, daarna de Kaapverdische en thans heeft hij de Nederlandse nationaliteit. Hij is zeevarende geweest, sedert mei 1979 staat hij ingeschreven in het bevolkingsregister in Nederland en op 3 oktober 1980 is hij getrouwd. Gedaagde heeft een korting van 22% op het AOW-pensioen toegepast omdat appellant niet verzekerd wordt geacht voor de AOW van 1 januari 1957 tot 1 juni 1968 en van 9 september 1970 tot en met 11 maart 1971. Aan deze korting ligt onder meer ten grondslag dat appellant, als buitenlandse zeevarende die heeft gewoond aan boord van een schip met een thuishaven in Nederland, in de periode tot 1 juni 1968 uitgesloten was van de verzekering voor de AOW. Ten aanzien van de periode van 9 september 1970 tot en met 11 maart 1971 heeft appellant niet gevaren en was hij evenmin in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever, aldus gedaagde. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. Appellant kan zich niet met de toegepaste korting verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat er tussen 1957 en 1968 premie voor de AOW op zijn loon is ingehouden. De Raad overweegt als volgt. Verzekerd ingevolge de AOW is, blijkens artikel 6, eerste lid, van de AOW, degene die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, en ingezetene is, of geen ingezetene is, maar ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Ingevolge het tweede lid van artikel 6 AOW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden. Ingezetene is degene die, naar de omstandigheden beoordeeld, in Nederland woont. In het tweede lid van artikel 3 van de AOW is onder meer bepaald dat schepen welke hun thuishaven in Nederland hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland worden beschouwd. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden en de Raad dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd, dat alleen zeevarenden ten aanzien van wie, beoordeeld naar de omstandigheden, geen woonplaats aan de vaste wal is aan te wijzen, aan boord van het schip wonen. Appellant heeft op zijn aanvraag om een AOW-pensioen aangegeven dat hij tot 1980, het jaar waarin hij is getrouwd, woonde aan boord van de schepen waarop hij werkte. Nu er ten aanzien van appellant niet is gebleken van omstandigheden aan de hand waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat hij tot 1980 aan de vaste wal woonde, moet worden geoordeeld dat hij woonde aan boord van de schepen waarop hij werkzaam was. Ten tijde van belang waren de navolgende, op het tweede lid van artikel 6 van de AOW berustende, Besluiten van kracht: het Besluit van 20 december 1956, Stb. 624 (Besluit 624), het Besluit van 10 juli 1959, Stb. 230 (Besluit 230), het Besluit van 17 januari 1963, Stb. 24 (Besluit 24) en het Besluit van 18 oktober 1968, Stb. 575 (Besluit 575). Ingevolge artikel 2, sub j, van Besluit 624, artikel 2, sub k, van Besluit 230, artikel 2, sub k, van Besluit 24 en artikel 2, sub m, van Besluit 575, wordt niet als verzekerde in de zin van onder meer de AOW aangemerkt de vreemdeling, die deel uitmaakt van de bemanning van een zeevaartuig, dat binnen het Rijk zijn thuishaven heeft, mits hij woont aan boord van dat vaartuig. Aangezien voor appellant geen woonplaats aan de vaste wal was aan te wijzen, woonde hij aan boord van de schepen waarop hij werkte. Dit betrof vanaf 1959 schepen die in Nederland hun thuishaven hadden. Aangezien appellant destijds nog niet de Nederlandse nationaliteit had, hebben voornoemde bepalingen tot gevolg dat hij tot 1 juni 1968 niet verzekerd was voor de AOW. Dat dit toentertijd strijdig zou zijn geweest met enige internationaal-rechtelijke bepaling, is de Raad niet gebleken. Ingaande 1 juni 1968 is in werking getreden het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Portugal, Trb. 1966, 294. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van dat Verdrag is vanaf dat moment de Nederlandse wetgeving van toepassing op leden van de bemanning van een zeeschip, mits het zeeschip in Nederland is ingeschreven. Dat betekent dat appellant in ieder geval vanaf 1 juni 1968, zolang hij deel uitmaakte van de bemanning van in Nederland ingeschreven zeeschepen, verzekerd was voor de AOW. Met betrekking tot de periode van 9 september 1970 tot en met 11 maart 1971 is de Raad niet gebleken dat appellant in dienst was van een Nederlandse rederij of aangemonsterd was aan boord van een in Nederland ingeschreven zeeschip. Nu voorts niet is gebleken dat appellant in deze periode in Nederland woonde of werkte, is de Raad van oordeel dat gedaagde voor deze periode terecht een korting heeft toegepast op het AOW-pensioen van appellant. Tot slot overweegt de Raad nog dat niet is gebleken dat er vóór 1 juni 1968 premies voor de AOW zijn ingehouden op het salaris van appellant, waarbij de Raad opmerkt dat, zo dat wel het geval zou zijn geweest, dit nog niet betekent dat appellant dan verzekerd zou zijn geweest. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt dan ook als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2000. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) J.J.B. van der Putten. IS