Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8676

Datum uitspraak2000-02-17
Datum gepubliceerd2005-06-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1517 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verhuis- en herinrichtingskosten; medische noodzaak; eenmaligheid.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 98/1517 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, eiser, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 14 januari 1998, kenmerk A 62747/BZ 35516/98/9, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Als gemachtigde van eiser heeft mr A.H. Punt-Koopmans, advocaat te Leeuwarden, tegen dat besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting op 6 januari 2000. Aldaar is eiser verschenen bij mr Punt-Koopmans voornoemd als zijn gemachtigde, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.M. Krol, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiser is vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, verder te noemen: de Wet. Op grond van invaliderende psychische klachten is hem ingevolge de Wet met ingang van 1 januari 1982 een periodieke uitkering toegekend. Tevens is hij voor enige bijzondere voorzieningen ingevolge de Wet in aanmerking gebracht. Bij beslissing van 15 januari 1990 heeft de voormalige Uitkeringsraad aan eiser een gemaximeerde vergoeding toegekend voor de kosten verbonden aan diens repatriëring uit het in Duitsland gelegen Siegsdorf naar Nederland, waar eiser zich metterwoon vestigde in C. Een in februari 1993 ingediend verzoek van eiser om toekenning van een vergoeding van de verhuis- en herinrichtingskosten in verband met een verhuizing van C naar D heeft verweerster afgewezen bij besluit van 22 november 1993, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 1994. Daarbij achtte verweerster uit de ingewonnen medische informatie niet gebleken van een voor deze verhuizing, op grond van de met de vervolging samenhangende ziekten of gebreken van eiser, strikte medische indicatie. In mei 1997 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om vergoeding van de kosten verbonden aan een voorgenomen verhuizing, thans van D naar B. Onder overlegging van een verklaring van zijn toenmalige huisarts W.F. Feijen te Julianadorp, heeft eiser aangegeven dat hij dreigt te vereenzamen door het gebrek aan sociale contacten in zijn woonplaats. In het deze aanvullende aanvraag begeleidende sociaal rapport heeft eiser daaraan toegevoegd dat zijn psychische klachten verergeren door het militair vertoon in zijn woonomgeving. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 22 augustus 1997, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat de verhuizing naar B niet strikt medisch geïndiceerd is. Daarbij is voorts overwogen dat de gevraagde voorziening op beleidsmatige gronden moet worden afgewezen, nu eiser al eerder een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten had ontvangen en zich in zijn geval geen zodanige omstandigheden voordoen, dat niettemin een vergoeding moet worden toegekend. Ook in beroep is van de kant van eiser ingebracht dat hem weliswaar in het verleden in verband met zijn repatriëring van Duitsland naar Nederland een voorziening ingevolge de Wet is toegekend, maar dat deze voorziening niet gelijk staat aan een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten. Voorts is gewezen op een reeds in de fase van bezwaar ingezonden verklaring van de huisarts Feijen voornoemd, waaruit naar de opvatting van eiser blijkt dat voor de verhuizing naar B een medische noodzaak bestaat. De Raad die de vraag heeft te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte kan standhouden, overweegt als volgt. Vaststaat dat eiser in 1990 een vergoeding heeft ontvangen voor de kosten welke verband hielden met zijn repatriëring van Duitsland naar Nederland. Anders dan van de kant van eiser is bepleit, kan de Raad niet inzien dat de omstandigheden die destijds tot eisers repatriëring hebben geleid zodanig verschillen van die welke in het algemeen aan een medisch noodzakelijke verhuizing ten grondslag liggen, dat de aan eiser toegekende voorziening niet gelijk staat aan een vergoeding van de kosten van verhuizing en herinrichting. Hoewel de Raad, met name gelet op de aard van de onderhavige voorziening, oog heeft voor het uitgangspunt van verweerster dat een vergoeding van de kosten verbonden aan een medisch noodzakelijk geachte verhuizing in beginsel eenmalig wordt verstrekt, waarbij de gedachte is dat sprake is van een adequate verhuizing, wijst de Raad erop dat waar het gaat om de toepassing van artikel 20 van de Wet, welk voorschrift ziet op een volledige vergoeding van extra, medisch noodzakelijk geachte, kosten, aan verweerster geen beleidsvrijheid toekomt. Dit betekent dat de omstandigheid dat aan een vervolgde, aan wie eerder op grond van artikel 20 van de Wet een vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten is toegekend, en die zich op strikte medische gronden nadien opnieuw gesteld ziet voor een verhuizing, niet zonder meer kan worden voorgehouden dat de daaraan verbonden kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat al eerder een dergelijke voorziening is verstrekt. Voor zover de toepassing die verweerster met betrekking tot deze voorziening voor ogen staat, voldoende ruimte laat voor uitzonderingsgevallen in vorenbedoelde zin, acht de Raad een en ander verenigbaar met het bepaalde in artikel 20 van de Wet. Wat nu betreft het geval van eiser, heeft de Raad in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat voor de verhuizing van D naar B een strikte medische noodzaak bestond. Ook de Raad heeft aan de verklaringen van eisers voormalige huisarts niet een zodanige, voor de toepassing van artikel 20 van de Wet vereiste, strikte medische indicatie voor de verhuizing kunnen ontlenen. Verweerster heeft de gevraagde vergoeding dan ook op goede gronden afgewezen. Op grond van het vorenstaande beantwoordt de Raad de hoger geformuleerde vraag bevestigend. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van mr A.W.E. de Rooij als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2000. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.W.E. de Rooij. HD 10.01