Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8661

Datum uitspraak1999-12-31
Datum gepubliceerd2004-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/2556 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op grond van art. 33 AAW en 44 WAO worden kortingen toegepast op betrokkenes uitkeringen. Verdiensten te stellen op de in de BV-en gerealiseerde winst.


Uitspraak

97/2556 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 12 april 1995 heeft gedaagde: -onder toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zoals deze artikelen voorafgaande aan 1 augustus 1993 luidden, kortingen toegepast op appellants uitkeringen ingevolge die wetten, aldus dat die uitkeringen over het tijdvak van 10 maart 1988 tot 1 januari 1989 werden uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, en over het tijdvak van 1 januari 1989 tot 1 januari 1991 niet langer werden uitbetaald; -de uitkeringen van appellant, welke op dat moment waren vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, ingaande 1 januari 1991 ingetrokken, op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ingaande die datum was afgenomen naar minder dan 15%; -onder toepassing van primair artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a (oud), van de AAW en van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder a (oud), van de WAO, een bedrag van f 91.599,51 van appellant teruggevorderd, ter zake van aan appellant over het tijdvak van 1 augustus 1988 tot 1 augustus 1993 onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge die wetten, en subsidiair onder toepassing van de b-grond van genoemde bepalingen van appellant teruggevorderd hetgeen hem onverschuldigd was betaald over het tijdvak van 1 augustus 1991 tot 1 augustus 1993. De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 29 januari 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft J.A. Bode, werkzaam bij het accountantskantoor Bode v/h Den Boon te Oudewater, op bij beroepschrift van 14 maart 1997 -met bijlagen- aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft bij schrijven van 22 mei 1997 -met bijlagen- van verweer gediend, op welk schrijven van de zijde van appellant is gereageerd bij brief van 26 juni 1997 met bijlage. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 19 november 1999, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde feiten en omstandigheden. Van de zijde van appellant is zowel in beroep als in hoger beroep vooral bezwaar gemaakt tegen het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt van gedaagde dat de door appellant in het kader van de drie besloten vennootschappen (BV-en) vanaf 1987 ontplooide activiteiten beschouwd dienen te worden als inkomensvormende werkzaamheden, en tegen het aan dat standpunt door gedaagde verbonden gevolg dat aan appellant voor die werkzaamheden inkomsten dienen te worden toegerekend ter grootte van de in die BV-en gerealiseerde netto-winst (onder aftrek van de zogeheten AAA-premies). De Raad heeft evenwel, evenals als de rechtbank, in hetgeen namens appellant dienaangaande naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden om het hiervoor weergegeven standpunt van gedaagde voor onjuist te houden. De Raad merkt hierbij allereerst op dat hetgeen appellant in de onderhavige procedure heeft doen aanvoeren in beduidende mate afwijkt van hetgeen hij eerder tegenover een opsporingsfunctionaris van gedaagde heeft verklaard, zoals neergelegd in het opsporingsrapport van 16 juli 1993. De Raad heeft, mede in het licht van de overige beschikbare gegevens, geen aanleiding om die eerdere verklaring van appellant inzake de aard en omvang van de door hem verrichte arbeid op wezenlijke punten voor onjuist te houden. De Raad stelt aldus vast dat de door appellant in zijn BV-en verrichte werkzaamheden, welke gezien zijn positie als directeur/enig aandeelhouder van de BV-en en de aanwezigheid van een bedrijfsleider met name zullen hebben bestaan uit het algehele management, coördinatie, advisering, acquisitie, e.d. terecht zijn aangemerkt als voor het recht op en de uitbetaling van zijn uitkeringen relevant te achten inkomensvormende werkzaamheden, terwijl de Raad voorts geen aanknopingspunten heeft om de keuze van gedaagde voor onjuist te houden om de aan appellant voor die werkzaamheden toe te rekenen verdiensten te stellen op de in de BV-en gerealiseerde winst. De Raad acht daarbij niet van belang dat appellant, naar deze stelt, niet op de loonlijst van de BV-en heeft gestaan en aldus voor zijn werkzaamheden feitelijk geen salaris heeft ontvangen, daar hij -wat daar verder van zij- in zijn hoedanigheid van directeur/enig aandeelhouder in elk geval moet worden geacht met de door hem ontplooide werkzaamheden -indirect- te zijn verrijkt met een bedrag ter hoogte van de in de BV-en gebleven winsten. De in het bestreden besluit vervatte kortingen op appellants uitkeringen over de tijdvakken van 10 maart 1988 tot 1 januari 1989 en van 1 januari 1989 tot 1 januari 1991, alsmede de intrekking van appellants uitkeringen ingaande laatstgenoemde datum, tegen welke kortingen c.q. intrekking voor het overige geen bezwaren zijn aangevoerd, en ten aanzien waarvan ook de Raad geen aanleiding heeft deze overigens voor onjuist te houden, ontmoeten dan ook in rechte geen bezwaren. Ten aanzien van de intrekking van appellants uitkeringen voegt de Raad daaraan nog toe dat geen relevantie toekomt aan de omstandigheid dat over het jaar 1991 geen winst is gerealiseerd, nu appellant immers reeds gedurende een reeks van jaren had aangetoond een bestendige en aanzienlijke verdiencapaciteit aan zijn werkzaamheden te ontlenen, zodanig dat in vergelijking met het in aanmerking te nemen maatgevende inkomen niet langer sprake was van een relevant inkomensverlies. Voor de Raad staat voorts vast -en zulks sluit eveneens aan bij de door appellant zelf bij voormeld opsporingsonderzoek ten overstaan van de opsporingsfunctionaris afgelegde eerdere verklaring- dat appellant gedaagde terzake van zijn werkzaamheden en inkomsten in strijd met de op hem ingevolge artikel 78 van de AAW en artikel 80 van de WAO rustende wettelijke informatieplicht niet onverwijld eigener beweging tijdig en volledig heeft geïnformeerd. In verband daarmee heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld onverschuldigd uitkeringen te hebben betaald als gevolg van toedoen van appellant in de zin van de primair aan de terugvordering ten grondslag gelegde bepalingen. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde de bevoegdheid toekomt met toepassing van die bepalingen tot terugvordering over te gaan van de over het tijdvak van 1 augustus 1988 tot 1 augustus 1993 aan appellant onverschuldigd betaalde uitkeringen. De Raad tekent hierbij aan dat hij appellant niet kan volgen in de opvatting dat gedaagdes brief van 29 juli 1993 niet kan gelden als de voor het bepalen van de aanvang van terugvorderingstermijn van 5 jaar relevante eerste terugvorderingshandeling, om reden dat hij die -niet-aangetekend verzonden- brief niet zou hebben ontvangen. De Raad acht het namelijk genoegzaam aannemelijk dat appellant de bewuste brief wel heeft ontvangen. Daarbij acht de Raad in het bijzonder van belang dat appellant, naar is aangegeven in het rapport d.d. 5 oktober 1993 van de verzekeringsgeneeskundige L. Moraca-Kvapilova, tijdens het spreekuurconact op die datum tegenover die arts heeft verklaard beroep te hebben aangetekend tegen de beslissing van de bedrijfsvereniging van juli 1993. De Raad houdt het voor ongeloofwaardig dat appellant, naar deze heeft doen stellen, daarmee heeft gedoeld op een andere beslissing dan de door gedaagde bij de stuitingsbrief van 29 juli 1993 aan appellant meegedeelde beslissing dat tot terugvordering zal worden overgegaan van de in het tijdvak van 18 september 1987 tot 1 augustus 1993 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkeringen. De Raad heeft, tenslotte, ook geen aanknopingspunten om de wijze waarop gedaagde van de hem toekomende terugvorderingsbevoegdheid heeft gebruik gemaakt voor onjuist te houden. Naar aanleiding van hetgeen te dien aanzien namens appellant is aangevoerd, merkt de Raad op dat appellant, nu in zijn geval zonder meer sprake is van opzettelijke verzwijging van gegevens, reeds deswege geen bescherming kan ontlenen aan de zogeheten zes-maanden-jurisprudentie van de Raad. De aangevallen uitspraak komt, gelet op het vorenoverwogene, voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en mr J.W. Schuttel en mr H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 1999. (get.) J. Janssen. (get.) H.E. Scheepers-van Die. AB